I. voorzien van het nodige, voorzien, bezetten [zaal], uitrusten [fort], een hiel- of teenstuk zetten in, vullen [beurs], meubelen, stofferen, opvullen, opmaken, garneren, voeren, versieren;
II. se garnir, zich voorzien; bezet (vol) worden; se garnir contre le froid, zich instoppen tegen de koude.