I. overschrijden, overklimmen, overspringen, overtrekken, overgaan, oversteken, overvliegen, gaan door, afleggen; te boven komen, overwinnen; te buiten gaan; franchir le mot, zeggen waar ’t op staat: franchir le pas, de stap wagen; avoir franchi la trentaine, de dertig gepasseerd zijn, de dertiachter de rug hebben;
II. ruimen [v. wind].