Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Frais, fraîche

betekenis & definitie

I. frais: kosten, onkosten; tous frais faits, na aftrek van alle kosten; tous frais payés, vrij van alle kosten; faux frais, bijkomende kosten; onvoorziene uitgaven; sur nouveaux frais, van voren af aan; frais de premier établissement, oprichtingskosten; en être pour ses frais, zijn kosten er bij inschieten; vergeefse moeite doen; faire ses frais, zijn kosten goedmaken; faire les frais de qc., voor iets opkomen (opdraaien); faire tous les frais de la conversation, alleen het gesprek gaande houden; ’t onderwerp van gesprek zijn; mettre qn. en frais, iem. op kosten jagen; se mettre en frais, kosten maken, zich op kosten jagen; zich veel moeite geven; à peu de frais, met weinig kosten.

II. fraîche: 1. fris, koel; kil, vochtig; nat; vers; nieuw, schoon; frais et dispos, fris en gezond; frais comme l’œil, fris als een hoen; j’en ai le souvenir frais , het ligt me nog vers in ’t geheugen; il est frais du collége, hij komt kersvers van school; vous voilà frais, nu zit ge er lelijk in!; 2. fris, koud; pas, onlangs; 3. koelte, bries, frisse lucht; prendre le frais (la fraîche), een luchtje scheppen; à mettre au frais, koel te bewaren; tenir au frais, koel houden; rasé de frais, pas geschoren.

< >