Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Ficher

betekenis & definitie

I. inslaan, insteken; voegen [bij ’t metselen]; vestigen [de ogen]; (soms fiche, deelw. fichu) doen, uitvoeren; geven. gooien, donderen; je t'en fiche, kun je begrijpen; on Ven fichera, we zullen je wel krijgen; va te faire fiche, loop naar de bliksem; ficher le camp, er van door gaan, 'em smeren; fiche-moi le camp, maak dat je wegkomt, pak je weg, scheer je weg!; fichez-moi la paix, laat me met rust, hoepel op;

II. se ficher qc. dans la tête, iets in zijn hoofd halen; se ficher de qn., iem. voor de gek houden; se ficher de qc., maling (lak) hebben aan iets; je m’en fiche (pas mal)!, ’t kan me niet bommen; wat maal ik er om!; se ficher par terre, neervallen.

< >