I. kloven, splijten, spouwen, (door)hakken, scheuren; (door)klieven, dringen door; à fendre l'âme, hartverscheurend; fendre le cœur, door ’t hart gaan, door de ziel snijden; het hart breken; fendre l’oreille à, op stal zetten, afdanken; fendre la tête à qn., iem. horen en zien doen vergaan;
II. se fendre, aan stukken springen (barsten), scheuren; uitvallen [bij ’t schermen]; zich niet onbetuigd laten; se fendre de 10 florins, 10 gulden opdokken.