I. rechtop zetten, oprichten, opsteken, ophouden, spitsen [oren], opslaan, opmaken [bed], opstellen [geschut]; gereedmaken, in orde brengen, dekken [tafel], spannen [strik], leggen [hinderlaag], opmaken [lijst]; richten [’t roer]; africhten, dresseren, drillen; recht-, gelijkmaken, behouwen, bijwerken, gladmaken;
II. se dresser, zich oprichten, opstaan; zich verheffen, staan; ses cheveux se dressèrent sur sa tête, de haren rezen hem te berge.