Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Dent

betekenis & definitie

tand; piek, bergtop; grosse dent, kies; dent de lait, melktand; dent de sagesse, verstandskies; avoir mal aux dents, kiespijn hebben; avoir son mal de dents, weer kiespijn hebben; avoir les dents longues, honger hebben; il n'y en a pas pour sa dent creuse, het kan wel in zijn nolle kies; avoir une dent contre gn., een wrok jegens iem. koesteren, gebeten zijn op iem., het niet op iem. voorzien hebben, de pik op iem. hebben; faire ses dents, tanden krijgen; déchirer à belles dents, gretig verslinden; fig. over de hekel halen; mordre à belles dents, gretig bijten; manger du bout des dents, met lange tanden eten, kieskauwen; rire du bout des dent, gedwongen lachen; parler entre ses dents, mompelen; avoir (tenir) la mort entre les dents, met de dood in de schoenen lopen; il n’a rien à se mettre sous la dent, hij heeft niets te eten; être sur les dents, bek-af, (dood)op zijn; mettre sur les dents, bek-afmaken, afbeulen.

< >