I. denier: denarius [Rome], zilverling [van Judas]; penning, duit (1/12 sou); 1/24 ons (denier de poids); deniers, geld; un beau denier, een aardig sommetje; à beaux deniers, met klinkende munt; voor goed geld; les deniers publiés, de staatsgelden; denier à Dieu, godspenning; denier de Saint-Pierre, R.K. Sint-Pieterspenning; le denier de la veuve, het penningske der weduwe; au denier vingt, tegen 5 percent (= eigl. 1 op de 20).
II. dénier: ontkennen, loochenen; weigeren (d aan), ontzeggen (aan) [recht].