I. de: van (of onvertaald, in alle betekenissen), aan, om, tot, voor, naar, op, over, tegen, uit, tussen, sedert, door, bij, met, in, tegen, volgens, te; bezit: la moitié de la somme, de helft van de som; clair de la lune, maneschijn; voorwerp van een handeling: le respect des autels, de eerbied voor de altaren; tentative de vol, poging tot diefstal; espoir d'une récompense, hoop op een beloning; oorsprong: le comte de Bourbon, de graaf van Bourbon; eau de source, bronwater; il vient de Normandie, hij komt uit Normandië; stof: table de bois, tafel van hout, houten tafel; ce que c’est que de nous, wat zijn we er ongelukkig aan toe; na hoeveelheidswoord of in partitieve betekenis: un des nôtres, een van de onzen; il est de mes amis, hij behoort tot mijn vrienden; un avocat de mes amis, een van mijn vrienden die advocaat is; qui choisir, de Jean
ou de Pierre?, wie zullen we kiezen, Jan of Piet?; avoir de quoi, hebben wat nodig is cm te; quoi de nouveau?, wat voor nieuws?; tasse de café, kop koffie; personne de blessé, niemand gewond; chambre de libre, kamer vrij; 100. frs. de gagnés, 100. frs. verdiend; quelque chose de beau, iets moois; bestemming: cabinet de travail, studeerkamer; soort: gai de caractère, vrolijk van karakter; maat: long de 10 mètres, 10 meter lang; âgé de 10 ans, 10 jaar oud: dépasser de la tête, een hoofd groter zijn dan; rentrer à des trois heures, soms om drie uur thuis komen; être dun bétel, vreselijk dom zijn; et de trois!, dat is drie!; benaming: grade de général, rang van generaal; le mot d’amour, het woord liefde; diable d'enfant, duivel van een kind; duché de Saxe, hertogdom Saksen; ville de Naples, stad Napels; mois de janvier, maand Januari; plaats: né de, gesproten uit; prendre des mains, uit de hand nemen; parler d'une fenêtre, van uit een raam spreken; de ce côté, aan, naar, van die kant; le chemin de, de weg naar; la bataille de Waterloo, de slag bij Waterloo; la différence de Pierre à Paul, ’t verschil tussen Piet en Paul; si j’étais (que) de vous, als ik u was; tijd: de 2 à 3 heures, van 2 tot 3 uur; de nuit, ’s nachts, bij nacht; oorzaak: mourir de faim, van honger sterven; heureux de, gelukkig met; connu de, bekend bij; suivi de, gevolgd door; souffrir de, lijden aan; middel: d’une main sûre, met vaste hand; doubler de soie, met zijde voeren; déjeuner de café, met koffie ontbijten; jouer de la flûte, op een fluit spelen; wijze: dormir d'un sommeil paisible, de slaap des rechtvaardigen slapen; acheter de confiance, in vertrouwen kopen; de son propre aveu, volgens hem zelf; voor een infinitif: il est honteux de mentir, ’t is een schande om te liegen; craindre de déplaire, vrezen te mishagen; essayer décrire, proberen te schrijven; et grenouilles de se plaindre, en de kikkers aan ’t klagen (begonnen te klagen), en de kikkers klagen (klaagden); zie verder de verbindingen met de.
II. dé: vingerhoed (dé à coudre); dobbelsteen (dé à jouer); dominosteen; vierkant blok; à vous le dé, vous avez le dé, het is uw beurt; jouer aux dés, dobbelen; tenir le dé de la conversation, in een gesprek ’t hoogste woord voeren; le dé en est jeté, de teerling is geworpen.