Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Croire

betekenis & definitie

I. geloven, menen, denken, houden voor; je (le) crois bien, je te (vous) crois!, dat geloof ik (graag)!; dat zal wel waar zijn!; crois-tu (croyez-vous) qu'ils sont beaux!, of ze mooi zijn hé!; je le crois honnête homme, ik geloof, dat hij een eerlijk man is; je lui crois du talent, ik geloof, dat hij talent bezit; j’aime à croire que, ik vertrouw dat...; il faut croire, men mag aannemen, dat zal wel; en croire qn., geloven wat iem. zegt; croyez-m'en, werkelijk; à l’en croire, als men hem geloven mag;

II. croire à, geloven aan; croire en Dieu, in God geloven; c'est à ne pas y croire, het is niet te geloven;

III. se croire, zich verbeelden (wanen), zich vinden, zich houden voor; je me crois obligé, ik acht mij verplicht; il se croit du talent, hij meent dat hij talent bezit; si je m'en croyais, als ik mijn zin kon doen; il s'en croit, hij voelt zich.

< >