I. dekken, be-, toe-, overdekken; bekleden, overtrekken, een deksel leggen op, een omslag doen om, overladen (de met), voltekenen; beschermen, verdedigen; inrekenen [het vuurl; verbergen, verborgen houden [zijn handelingen], bewimpelen, verbloemen; overstemmen, smoren [geluid]; afleggen [afstand];
II. se couvrir, zich dekken, zich be-, overdekken, zich kleden, zijn hoed opzetten, betrekken [v. lucht]; se couvrir de gloire, zich overladen met roem; se couvrir de ridicule, zich bespottelijk maken.