I. coupe:(drink)beker, kelk, bokaal, schaal, bekken; ’t (af)snijden, ’t (af)hakken, ’t knippen, ’t kloven, ’t behouwen, ’t maaien, kapping, houthak; ’t gesnedene, ’t gehakte: snit, snede, vorm, cæsuur, indeling [v. zin]; doorsnede; ’t zwemmen met de Spaanse slag; ’t afnemen, ’t couperen; fausse coupe, lap goed, die van ’t stuk overblijft; coupe sombre, ’t kappen van alle bomen; fig. drastische bezuiniging, flinke opruiming; coupe de challenge, wisselbeker; faire la coupe, met de Spaanse slag zwemmen; mettre en coupe réglée, geregeld kappen in; fig. stelselmatig uitplunderen (afzetten); sous la coupe (de), in de macht (van); il y a loin de la coupe aux lèvres, de naaste toekomst zelfs is onzeker.
II. coupé: gesneden; vin coupé, versneden wijn;
III. coupé, rijtuig met twee plaatsen; spoorwegcoupé met één bank.