I. kap [v. gebouw]; kop [v. inhoudsmaat]; toppunt, summum, overmaat; combles, hanebalken; mettre le comble à, de kroon zetten op; ten top doen stijgen; geheel in vervulling doen gaan; élever au comble, ten top voeren; pour comble d’ennui, wat het vervelendst is, is dat; pour comble de malheur (de misère), tot overmaat van ramp;
II. (over)vol, boordevol, stampvol, propvol.