I. aantrekken, aandoen [schoenen, kousen]; opzetten [bril]; [iem.] schoenen (kousen) aandoen; schoeien, schoenen maken voor, schoenen leveren aan; aanaarden [plant]; zitten (passen); cela me chausse, dat lijkt mij; chausser du 38, maat 38 hebben (van schoenen);
II. chausser à 6 points, schoenen dragen van nr. 6;
III. se chausser, zijn schoenen (kousen) aantrekken; schoenen (kousen) kopen; se chausser d’une idée, vasthouden aan een denkbeeld.