I. last, lading, vracht, dracht, vulling [haard], belasting [vloer]; ’t laden [schip, geweer]; fig. opdracht, ambt, waardigheid, last, verplichting, bezwaar, belasting, bezwarende feiten, hetgeen pleit tegen iem., overdrijving, charge; aanval, charge; navire de charge, vrachtschip; avoir charge d'âmes, voor anderen verantwoordelijk zijn; faire la charge de gn., iem. bespottelijk maken door hem na te bootsen; revenir à la charge, een nieuwe aanval (poging) doen, telkens weer aandringen; être à charge à, tot last zijn; être à la charge de, ten laste komen van, voor rekening zijn van; il est à ma charge, ik heb hem te mijnen laste; à charge de, op voorwaarde van; à charge de revanche, à la charge d'autant, op voorwaarde van wederkerigheid; onder de belofte een gelijke dienst te bewijzen; en charge, met reizigers, met lading, bevracht; in lading; belast; onder stroom; in functie; gechargeerd [portret].
II. geladen, beladen, belast (de met); overladen (met), vol, gebukt (onder); overdreven; ciel chargé, betrokken lucht; langue chargée, beslagen tong; semaine chargée, bezette week; tenture chargée, druk behang; vin chargé, troebele wijn; yeux chargés, gezwollen ogen; chargé d’ans, bejaard;
III. chargé d'affaires, zaakgelastigde; chargé de cours, buitengewoon hoogleraar.