Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Cas

betekenis & definitie

geval; voorval, feit; zaak; naamval; cas direct, directe naamval; le cas échéant, als 't geval zich voordoet, bij voorkomend geval; cas fortuit, toeval; cas limite, grensgeval; cas oblique, indirecte naamval; cas de conscience, gewetensvraag, -zaak; cas de guerre, casus belli, reden tot oorlog; c’est le cas de mon ami, dat is het geval met mijn vriend, zo gaat het mijn vriend; c’est le cas d'agir, er dient nu gehandeld te worden; c’est le cas de le dire, men kan het hier met recht zeggen; faire (grand) cas de, veel ophebben met, weglopen met, op prijs stellen, veel waarde hechten aan; faire peu de cas de, geringschatten, niet tellen, weinig geven om; ne faire aucun cas de, geen aandacht schenken aan, niets geven om; er geen been in zien; au cas où, dans le cas où (met cond.), au cas que, en cas que (met subj.), ingeval, voor ’t geval dat; dans tous les cas, en tout cas, in elk geval; en cas de, in geval van; être dans le cas de, in de gelegenheid zijn om, in staat zijn om; être dans un mauvais cas, in een

lastige positie verkeren; mettre qn. dans le cas de, iem. noodzaken om; se mettre dans un mauvais cas, zich moeilijkheden op de hals halen, er inlopen; selon le cas, (al) naar omstandigheden.

< >