I. beest, dier; domkop; bonne bête, goeie sul, lobbes; fine bête, slimmerd; bêtes fauves, rood wild; wilde dieren; bêtes féroces, verscheurende dieren; bêtes noires, zwart wild (wilde zwijnen); ma bête noire, iem. of iets waaraan ik vreselijk ’t land heb; bête à bon Dieu, onze-lieve-heersbeestje; fig. sukkel; bêtes à cornes, hoornvee; bête à feu, glimworm; bêtes à laine, wolvee; bêtes de somme, lastdieren; bêtes de trait, trekdieren; chercher la petite bête, vitten; faire la bête, zich van den domme houden; een domme streek begaan; morte la bête mort le venin, dode honden bijten niet;
II. dom, dwaas, gek, onnozel; flauw; suf; bête comme chou, comme tout, à manger du foin, stom, oliedom, zo dom als een os; pas si bête!, kun je begrijpen!
bétel
betel [kauwmiddel].
