I. 1. passen, gelegen komen; 2. toebereiden; 3. schikken, bijleggen, plooien; 4. inrichten, in orde brengen; 5. op zijn gemak zetten, goed zorgen voor; 6. toetakelen; accommoder à, avec, overeenbrengen met, schikken naar; accommoder à toutes les sauces, over de hekel halen; accommoder de, voorzien van; accommodé de biens, welgesteld; accommoder de toutes pièces, duchtig onder handen nemen;
II. s’accommoder, een vergelijk (schikking] treffen; zijn gemak nemen; zich kleden, zich opdirken; s’accommoder (à), gewennen (aan), zich schikken, voegen (naar); s’accommoder avec, passen bij; s’accommoder de, zich behelpen met, voor lief nemen, genoegen nemen met.