(1855, uit het Frans) Franse infanterist (1855); lid van Vaticaanse ordedienst (1863)
In 1827 sloeg de dei van Algiers de Franse consul met een vliegemepper in het gezicht. Drie jaar later besloot Polignac, de Franse eerste minister, in een poging zijn bewind meer luister bij te zetten, voor deze belediging genoegdoening te zoeken. Aanvankelijk liep de militaire operatie op rolletjes. Op 5 juli 1830 veroverde een Frans leger Algiers. Pas zeventien jaar later lukte het de Fransen de tegenstand te breken van emir Abd al-Kader, het hoofd van enkele Berberstammen, die door de huidige Algerijnen wordt vereerd als de 'vader des vaderlands'. Vervolgens duurde het nog tien jaar voor alle stammen in Kabylië onder Frans bestuur waren gebracht. De Kabylen woonden in het bergland tussen de steden Algiers en Constantine. Zij waren zeer geharde strijders. In de eeuwen daarvoor hadden ze weerstand geboden aan achtereenvolgens de Carthagers, Romeinen, Vandalen, Grieken, Arabieren en Turken.
Onder de Kabylen waren de beste vechters de Zouaouna of Zouaoua. Vanouds dienden zij als huurtroepen en lijfwachten van de Berbervorsten.
Nadat de Fransen Algiers hadden veroverd, hielden zij de Zouaouna aan. Op 1 oktober 1830 vormde generaal Clausel een regiment 'inlands voetvolk' onder de naam Zouaves. Met het oog op het klimaat mochten de soldaten hun 'Turkse' klederdracht behouden: leren slobkousen, wijde pantalons, vest en tulband.
Al snel werden ook Franse vrijwilligers bij de zoeaven ingedeeld en in 1833 telde het regiment nog maar twee compagnieën Kabylen. De meesten van hen deserteerden in 1839, bij het uitbreken van de oorlog tegen Abd al-Kader. Vanaf dat jaar werden uitsluitend Fransen bij de zoeaven ingedeeld. Het bleef echter een zeer vechtlustig regiment. Tijdens de Krimoorlog vochten de zoeaven voor het eerst buiten Algerije. In de decennia daarna streden ze mee in alle belangrijke oorlogen in Afrika en Europa - inclusief de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
De tweede betekenis van zoeaaf - die van lid van de pauselijke ordedienst - ontstond in 1860. Garibaldi en koning Victor Emanuel II streefden indertijd de eenheid van Italië na en wilden ook de Kerkelijke Staat inlijven. Paus Pius IX riep katholieke jongeren uit de hele wereld op hem te verdedigen. Ze moesten tussen de zeventien en veertig jaar zijn, ongehuwd en bereid te sterven in het aangezicht van God. Pius droeg de Franse zoeaven-generaal Lamoricière (1806-1865) op uit deze vrijwilligers een leger samen te stellen.
Overal werd gehoor gegeven aan deze oproep, maar nergens met zoveel geestdrift als in Nederland. De Belgen leverden 1600 vrijwilligers, de Fransen 2900 en de Nederlanders ruim 3200 - merendeels arme, ongeletterde boerenjongens. De meesten van hen vertrokken vanuit Oudenbosch, uitgezwaaid door pastoor Willem Hellemons, met op hun jas een speld met het pauselijk wapen en in hun zak een briefje waarop ze de meest voorkomende zonden in drie talen konden aanwijzen tijdens de biecht (bijvoorbeeld, nr. 17= 'ontuchtige handelingen met een ongehuwde vrouw').
In totaal sloten tienduizend katholieke vrijwilligers zich aan bij de pauselijke zoeaven. Van de Nederlanders legden er ruim tweehonderd het loodje. De meesten stierven trouwens aan de cholera, niet aan het oorlogsgeweld.
De bekendste Nederlandse zoeaaf was Pieter Jansz. Jong uit Lutjebroek, 'de duivel op het slagveld'. Volgens de overlevering had hij al dertien Garibaldisten met de kolf van zijn geweer gedood, toen hij op 13 oktober 1867 tijdens de slag bij Monte-Libretti, met dolk- en bajonetsteken werd vermoord. In Nederland ontstond tussen 1864 en 1870 een hele zoeavencultuur. Dames droegen binnen en buiten een zoeavenjasje, een kraagloos, taillelang jasje met banden. Daarnaast ontstond het woord zoeavenbroek (ook wel 'Turkse broek' genoemd) voor een wijde broek, aangerimpeld aan de band, met een zeer wijd kruis dat in plooien tussen de bovenbenen valt.
Nadat de Kerkelijke Staat zich eind 1870 had overgegeven, keerden de Nederlandse zoeaven naar huis terug. Zij verenigden zich in broederschappen, bonden en verenigingen, merendeels met het doel behoeftige oud-strijders financieel te ondersteunen. Na de dood van de laatste Nederlandse zoeaaf, in 1947, werd in de uitvalsbasis Oudenbosch het Nederlandse Zouavenmuseum opgericht. Lutjebroek beschikte tegen die tijd al over een gedenkplaat en een monument voor Pieter Jansz. Jong, de dapperste man die dit dorp ooit heeft voortgebracht.
Engels Zouave (1848 [infanterist]; 1864 [pauselijke ordedienst]); Duits Zuave, Frans zouave (1830 [infanterist]; 1860 [pauselijke ordedienst]).
Witsen Geysbeek Wdb. zamen/eving 6 (1861) 5449; Nieuwenhuis Kunsten en wetensch.2 9 (1863) 472; Winkler Prins' 9 (1877) 159; Navorscher 28 (1878) 243; Beer & Laurillard Woordenschat (1899) XIV (naschrift), 1270; Vivat's ency. 10 (1908) 8078; Ency. Brit" 28 (1911) 1044; Kath. ency.' 13 (1936) 112 (Hellemons), & 24 (1938) 655-656; Winkler Prins• 18 (1954) 780; Heidt Catholica (19612) 1895; O'Hara Mode ency. (1989) 234, 236; OED (19932); H. Horsten 'Duivels op het slagveld', in: Volkskrant 19.11.1994; Rey Oict hist longue franç. (19942) 2304.