weg, uit de voeten
Omstreeks 1800 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, samengesteld uit de processtukken van de zogenoemde Brabantse Bende, in de verbinding wieberig gaan voor ‘vluchten’. M. Verwoert, directeur van een gevangenis te Utrecht, vermeldde het omstreeks 1860 in de verbinding wieberig krouten voor ‘doorlopen, weglopen, heengaan’. Als voorbeeldzin geeft hij: ‘Ik zag een #siener en kroute wieberig’ (‘ik zag een dienaar [agent] en ging heen’). Köster Henke vermeldt wieberig in 1906 in De Boeventaal met als betekenissen ‘uit de voeten, weg’ en geeft onder meer als voorbeeldzinnen: ‘Tippel maar gauw wieberig’, ‘Maak je wieberig’, en ‘Maak het maar gauw wieberig’. Via het Jiddische zisj wejivrech machen of wejivrech gein (‘uit de voeten maken’, ‘ervandoor gaan’) ontleend aan het Hebreeuws wajivrach (‘en hij vluchtte’), zoals in het bijbelboek Hosea 12:13: wajivrach Jaäkov (‘en Jacob vluchtte’). Ook aangetroffen als wajiewerech, wejiwerig, wejibberig, enzovoort.
• Eerst koekeloeren of er een latkip ergens rondkuierde. Dan maakte hij zich wieberig als een vlieg voor een hondenmuil. ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), p. 97. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• ‘Als ie dan [...] drie borrels achter mekaar naar binnen giet, en z’n eigen dan ineens wieberig maakt, dan vind ik, dat die Buffel van de kook is en dat heb ik ’m nog nooit gezien.’ ¶ Piet Bakker, Kidnap (1952), p. 73. De schrijver verklaart de betekenis in een woordenlijst.