pet, hoed
Omstreeks 1800 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, samengesteld uit de processtukken van de zogenoemde Brabantse Bende. Het komt hierin voor in de vorm topje, wat zonder twijfel een hypercorrectie is. Vervolgens in 1844 in een Bargoense bron in de zin ‘een grandig topje op de ros’ (‘een mooie hoedje op het hoofd’). In 1906 door Köster Henke in De Boeventaal opgenomen in de vorm toppie, met als betekenissen ‘pet, ook wel: hoed’ en met als voorbeeldzin onder meer: ‘Alle tippelaars dragen toppies van 2 pieken.’ Meermalen aangetroffen in het werk van Justus van Maurik, wat er op wijst dat het woord vooral in Amsterdam goed bekend was.
• Toen hing ze me een soort van ’n bovenbramzeil onder men kin en zei: ‘Nou ziet uwé d’r netjes uit, maar wat heeft uwé op?’ ‘Wel!’ riep ik, ‘m’n toppie’, maar zij vond dat niet passelijk, niet hoog fatsoenlijk zie je en ze zei: ‘U moest d’r ’n steek bij nemen, dat’s fijn en maar acht stuivers extra.’ ¶ Justus van Maurik, Verspreide novellen (1885), p. 5