Spatje is in 1853 voor het eerst aangetroffen, in de uitdrukking een spat aan hebben voor 'dronken zijn'. Men zei toen ook, om hetzelfde uit te drukken, spatterig zijn. Een dialectstudie beschouwde spat- je in 1862 als een Dordrechts woord, maar dat moet een vergissing zijn, want het was toen ook elders al aangetroffen.
In 1863 gebruikte de Amsterdamse journalist A.f. de Buil het in de Nederlandsche volksalmanak: 'Zoo'n spatjen is toch maar alles!', verzekerde hij haar dankbaar en op den toon der innigste overtuiging, eene betere zaak waardig. 'Me kopperaal zei altijd: "Je mot het vleesch maar onder den pekel houên.'" Spatje betekent 'scheutje, slokje, druppeltje'. Het is dus een van de vele borrel namen die de nietigheid van het glaasje jenever benadrukken. Toen het tijdschrift Noord en Zuid in 1881 een lijstje opstelde van Nederlandse borrel namen, stond spatje op de eerste plaats. In 1887 is het in Groningen gesignaleerd in de vorm sputter. Vervolgens maakte het de oversteek naar Nederlands-Indië. Het is ook in vele Bargoense bronnen gevonden.
Tegenwoordig wordt spatje nog gebruikt in de Achterhoek en vooral in Noord-Brabant. Spatje is bij vele schrijvers aangetroffen, onder wie Henri Hartog, Heijermans, Van Looy, Nescio, Querido, Nono en Carmiggelt. Van Maurik gebruikte het in 1897 in Amsterdam bij dag en nacht, in een scène waarin een man in een kroeg wordt uitgelachen omdat hij niet meer wil drinken.
Hou je mond, schele! en jijlui Hein en Toon, jelui weet, als ik wil, leg ik twee van jelui tegelijk neer, versta je? dat je ribbenkast er van kraakt! maar ik wil niet meer vechten en ik heb mijn laatste spatje gedronken; ik ga weer werken. Harrebomée vermeldde in 1874 de uitdrukking eene korte wijle zult gij mij zien, en eene korte wijle zult gij mij niet zien, preekte de dominee, en telkens dook hij in den preekstoel, om een spatje te nemen. Zijn toelichting luidt:
Onder alle standen vindt men de spatjes-innemers, en elk op zijne wijze; want zijn ze geen innemers van professie, dan willen ze 't meesttijds niet weten, dat ze zulke grote liefhebbers zijn: de dominee had tot tekst gekozen Joh. xvi:i6, en paste die op zijne wijze op zich zeiven toe. Voor de minder bijbelvaste lezers, Joh. 16:16 luidt: 'Nog een korten tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korten tijd en gij zult Mij zien.' Dit gaat vanzelfsprekend niet over op spat- jes beluste dominees, maar over de Heer der Heerscharen. De Britten noemen hun spatje sinds het einde van de 19de eeuw a wet.