paard
In 1752 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, getiteld ‘Tenzaeme gevoegt opstel van de zoogenoemde Bourgondische Dieventaal als meede van de Joodse dieven en Landloopers Tael’. Het komt hierin voor in de vormen sossen en sossem, beide voor ‘paard’ enkelvoud. Ook aangetroffen als sosser, sussem, sus, sjossem en sjorsum. Via het Jiddische sos (meervoud sossim, sossem) ontleend aan het Hebreeuwse soes, beide met als betekenis ‘paard’.
‘Bereden politie’ werd sossem prinserij genoemd, een verbinding die in 1906 is opgetekend. Een paard werd in het Bargoens ook wel caval genoemd, dravertje (tevens gebruikt voor ‘fiets’), horsum, ket, trappelman en trapperd.
Paardenhandelaren hadden vroeger hun eigen jargon, dat doorspekt was met Bargoense en Joodse woorden. In 1939 beschreef J.A. Visscher in Schooier waar ga jij naar toe (p. 85) hoe een gesprek tussen paardenhandelaren eraan toe kon gaan -- een passage die is voorzien van vele voetnoten. Hieronder is de informatie uit de voetnoten tussen vierkante haken toegevoegd.
Aan een ander tafeltje zat een failliete paardenhandelaar aan een paar collega’s, die op weg waren naar een paardenmarkt, te vertellen, hoe ze hem er tusschen hadden genomen. Het ging in het onvervalschte jargon, waarvan Jan van Halen, noch zijn vriend, iets konden begrijpen. ‘Daar staan ik op de markt,’ zei hij, hevig gesticuleerend, ‘om wat te kennen marwiechme [verdienen]. Daar stong een sos [paard] en ik begon te mesjibben [bieden]. Ik vroeg: wat sjool ie veur den sos [wat vraag je voor dat paard]? Ik dacht hem metsie [goedkoop] te hebben, want dat sos was niks niemendal begitem [bang]. Hij was niet broaches [dampig] en niet carnaar [kreupel], niet gikker en geen sjoes [dit wordt per ongeluk niet verklaard]. Dat sjalf [die kerel] noemde een prijs en ik ging omlaag.
Ik verkinje den sos gin posjen matter [ik verkoop het paard geen cent minder], zei hij.
Wat veur meka sjoolt de kaffer veur den sos? [wat vraagt die boer voor het paard?] vraagt mijn broer nog, die er bij kwam.
Waj mesjibbert mu je nossel [wat je biedt mot je betalen], zei de verkooper.
En ik kocht hem.
Mazzel tof [geluk met de koop], zei die koopman nog.
Maar laat die sos nou schlamiel [slecht] zijn.
• Ik werd dan ook verplicht om mijn kar en hitje op te ruimen, hoe het mij ook aan het hart ging. Het kon niet anders; het sjorsum moest de bie jollen. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1947), p. 97. De schrijver verklaart de betekenis (‘het paard moest weg’) in een voetnoot.