praatje, voorwendsel
Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht, in de vorm smoessie en met als betekenis ‘praatje, voorwendsel’. De Beer en Laurillard karakteriseerden smoesjes verkoopen in 1899 in hun Woordenschat als soldatentaal voor ‘onwaarheden of uitvluchten opdisschen’. Via het Jiddisch ontleend aan het Hebreeuwse sjemoea (‘gerucht, overlevering’).
In een gedicht van J.H. Speenhoff, getiteld ‘Meneer Bourgeois’, komen de volgende regels voor:
Meneer Piet Lut heeft ’n koetsier,
En een open koessie.
Ze rijden samen langs de straat
Enkel voor ’n smoessie.
Dan zie j’ nooit wie van de twee
Of toch de koetsier is;
’t Eenige wat je goed kan zien
Is wie de grootste klier is.
• ‘Wat kijk je me raar an; ik kan wel zien, dat je een nieuweling bent. Jij kunt je woord niet doen. Je moet een mooi smoesje over je hebben, dan geven de lui. ¶ Justus van Maurik, Uit het volk (1879), p. 19
• Allemaal praatjes, uitvluchten, smoesjes! Morgen vraagt-ie je weer centen! ¶ Herman Heijermans, Ghetto (1899), p. 35
• Maar ’t was in ’t cirrecus veel echter dan daar, allemaal van die flauwe smoesies, geen fijne pakkies, nooit eris schiete of goochele. ¶ M.J. Brusse, Boefje (1903), p. 35