cent
Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht, als poser en poosje voor ‘cent, duit’. Köster Henke vermeldt het in 1906 in De Boeventaal in de vormen posjer, poozer en posser. Een min of meer vaste verbinding was geen rooie pozer voor ‘geen rooie rotcent, helemaal niks’. Via het Jiddische poosjet (‘eenvoudig, cent’) ontleend aan het Hebreeuwse pasjoet (‘eenvoudig’).
Willem van Iependaal schreef in 1932, in een gedicht getiteld ‘Schooiers avondlied’:
Ik heb geen schrabbers. Heer,
Geen rooie poozer!
Hier staat een sofmeneer,
Een dallesgoozer.
• ‘Jij zit zeker niet in de negotie wel? Geen pozer meer mee te verdienen!’ ¶ Willem van Iependaal, Onder de pannen (1951), pp. 16-17
• Ik zal al je bissness hier onmogelijk maken, kwallekop, seikert dat je bent. Ik zal zorgen dat je geen poze meer verdient. ¶ Jan Cremer, Ik, Jan Cremer (Tweede Boek) (1966), p. 220
• Weer een andere keer maakte ik in een café kennis met een hele gekke broger. Hij gaf me maar te drinken. Ik had geen handel bij me en dacht: zuipen maar Arie, het kost geen pozer en die natte kip betaalt alles. ¶ Haring Arie, Een leven aan de Amsterdamse zelfkant (1968), p. 128