(meer dan) genoeg; veel; in overvloed
In 1885 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke vermeldt het in de vorm plentie. Van het Engelse plenty (‘veel, talrijk, genoeg’). Van Bolhuis geeft in 1937 in De Gabbertaal als voorbeeldzin: ‘Plentie poen.’
• Alsof we reeds oude kennissen waren, kwam de boerin tegenover mij aan tafel zitten, lichtte het deksel van den theepot en vroeg: ‘Heb ie wel thee genàg?’ ‘Plenty!’ ‘Wat zeit meneer?’ ‘Genoeg, moeder!’ ¶ Justus van Maurik, Verspreide novellen (1885), pp. 153-154
• De vrouwen blikten even op, in dadelijk vlijm onderscheiden van waarheid en schijn, ’t snelle takseeren van plenty monney of gesjochten-zijn van de heeren die zoo keken. ¶ G. van Hulzen, Het welig distelveld (1908), pp. 162-163
• Gustere is vandaag niet. Ka’ je zoo hebbe: de eene dag plentie, de andere dag niks te krijg. ¶ S. Abramsz., Levende beelden (1909), p. 189