morgen, dag
Omstreeks 1840 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordverzameling uit Zele in Oost-Vlaanderen. Indertijd werd grandige lichterik in die regio onder sprekers van het Bargoens gebruikt voor ‘zondag’, en lichteriks voor ‘dagelijks’.
• Lange Lien vertelde, dat als zij ‘volk’ en klandisie had, haar kerel den heel en nacht op den zolder moest #maffen tusschen de donkere binten en balken. Och, óch, zooals de vent dan raasde, tot de lichterik. ¶ Is. Querido, Van Nes en Zeedijk (1915), p. 372. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.