Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

kaairidder

betekenis & definitie

sjouwerlui aan de kaden, bootwerker

In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Kaai is een vormvariant van kade. Kaairidders hadden een eigen jargon, dat in 1930 fraai is beschreven door Johan Elsensohn, in diens (Amsterdamse) roman Arie (pp. 123-124):

Arie werkte als ’n paard. Hij droeg de manden, die hem uit het ruim werden toegestoken op z’n linkerschouder over de glibberige plank en stortte ze uit in de kar op den wal. Hij sprak korte zinnetjes tot hen, die ’m de mand ‘opgaven’ en tot zichzelf, dat was zoo z’n gewoonte: ‘Hup dan’, bij het tillen, ‘Hebbe’ als de mand op z’n schouder stond. ‘Vooruit, ik freet ’m op, die heele schuit met biete.’ En als-ie z’n maat, die de kar wegreed, nog ’n zetje gaf zei-ie: ‘Vooruit dan maar. Een, twee -- hop!!’ en hij duwde mee aan kruk en zijkant of aan de spaken van het wiel, in z’n woesten ijver uitglijdend op de glibberige keien.
‘Niks waard! Voor mijn maar ’n wippie! Vast!’ Met al deze moedinsprekerijen tot zichzelf en de anderen hield hij het tempo in den arbeid.
Sjorrend, sjouwend, badend in z’n zweet, uitglijdend op de kleiklompen, die uit de manden gevallen waren, ploeterde hij voort. ’t Was onder elkaar aangenomen, het werk, dus hoe eerder klaar, hoe eerder verdiend. Hup dan -- al klaar - Reddi -- lè ko (let go), los maar -- iedere beweging met ’n anderen term, ging het voort, uren en uren achtereen.

• Hij dacht bij z’n eigen: ja, dat zou mooi zijn, wat nieuws uitvinden, waar ze allemaal van stonden te kijken, allemaal, vader, moeder, de kaairidders. ¶ Fenand van den Oever, Brood uit het water (1946), p. 84

< >