Seksuele gemeenschap hebben; soms: overspel plegen. Broersma omschrijft het ook als ‘seksueel frunniken’. In de hedendaagse jeugdtaal heeft het zelfs de betekenis van ‘uitgebreid zoenen, lebberen’ gekregen. Het woord is wellicht afgeleid van het Duitse ‘fösen’ (spinnen), dat verband houdt met ‘Fotz’ (vot): vrouwelijk geslachtsdeel.
... want Bettie zei altijd: ‘zullen we lekker vozen?’
Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Eerste Boek. 1964
En als hij pleiten is, dan voos ik met jan rap en zijn maat.
Harry Boting: Wie geeft me de jatmous? 1965
Ik ben zelfs met ’m getrouwd, en nou zit-ie hier met een of andere slet te vozen...
René Appel: De derde persoon. 1990
Ik kon niet thuiskomen of ze lag met iemand anders te vozen.
Het Parool, 1-11-91