Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

pluis 1

betekenis & definitie

pluis 1 zn. 'vlokje'
categorie: geleed woord

Vnnl. pluis 'vlokje' [1653; WNT], 'pluizig, uitgerafeld touw' [1681; WNT]; nnl. 'donsachtige bedekking bij dieren' [1769-1811; WNT].

Afleiding van pluizen, mnl. plusen, pluysen 'plukken, pluizen, plukjes wol van iets afnemen', zoals in soo pluust hi dan uut sijn collier 'dan plukt hij aan zijn kraag' [1450-1500; MNW collier]. Samen met woorden als Middelnederlands pluusteren 'plukken, pluizen', Gronings ploes en Middelnederduits plusen 'id.', Deens pluske 'plukken, pulken' vormen ze een groep woorden van waarschijnlijk Germaanse, maar verder onduidelijke oorsprong. Ontlening aan Oudfrans peluchier 'plukken, pluizen' is niet aannemelijk, zie pluche.

Fries: plúske

< >