gigant zn. 'reus'
categorie: leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. gigant 'reus' [1240; Bern.], pallas dat starke wijf die doet sloech eenen gygant 'Pallas, de sterke vrouw die een reus doodsloeg' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. een gygant oft ruese 'een gigant of reus' [1537; WNT Aanv.]; nnl. ook overdrachtelijk, bijv. in de werken van den Vlaamschen gigant (Rubens) [1902; WNT Aanv.] en gezegd van niet-personen, bijv. in de bladertooi van den gigant 'van de reusachtig grote boom' [1933; WNT Aanv.].
Internationale ontlening aan het middeleeuws Latijn, Latijn Gigās (genitief Gigantis), uit Grieks Gīgās (genitief Gīgantos). De Giganten waren in de Griekse mythologie de zonen van Gaia, reuzen en bestormers van de Olympos, waar de goden woonden (zie olympiade). De verdere etymologie van Gīgās is onbekend, het is wrsch. van voor-Indo-Europese herkomst.
◆ gigantisch bn. 'reusachtig, zeer omvangrijk'. Nnl. gigantisch "reusachtig" [1824; Weiland], gigantisch of gigantesk 'reusachtig, sterk, groot als een reus, kolossaal' [1847; Kramers], deze gigantische worsteling tusschen (wind en water) 'zeer omvangrijk, groot, enorm' [1933; WNT Aanv. inert]. Afleiding met -isch van gigant, of ontleend aan Duits gigantisch 'reusachtig', eerder al 'betreffende giganten' [17e eeuw; Pfeifer], of aan Engels gigantic 'reusachtig' [1612; OED], beide afleidingen van gigant. De vorm gigantesk is ontleend aan Frans gigantesque [1598; Rey], wrsch. een geleerde afleiding van gigant.
Gepubliceerd op 24-04-2024
gigant
betekenis & definitie