Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

fossiel

betekenis & definitie

fossiel bn. 'uit oude aardlagen tevoorschijn gekomen'; zn. 'versteend overblijfsel van plant of dier'
categorie: leenwoord

Nnl. eerst in de vorm fossilien (zn. mv.) "mineralen, delfstoffen, gegravene of uitgegravene ligchamen, welke in de aarde, bijzonder in bergen en mijnen, ontstaan en gevonden worden" [1824; Weiland], fossiel (zn.), mv. fossiliën "delfstoffen,... mineralen; ... versteende organische overblijfselen uit de voorwereld" [1847; Kramers]. Ook als bn. fossiel 'versteend', in de fossiele overblijfselen van eenige geheel uitgestorven dieren 'de opgegraven versteende overblijfselen ...' [1837; maandblad Nederlandsch Magazijn, 3, 181]; in de tweede helft van de 19e al niet meer in de betekenis 'delfstoffen, mineralen'.

Wetenschappelijk neologisme, wrsch. geïntroduceerd in het Neolatijn door de Duitse geoloog Georgius Agricola (Georg Bauer, 1494-1555) in zijn standaardwerk De Natura Fossilium (1546) op basis van Latijn fossilis 'uitgegraven, opgegraven' (ook als gesubstantiveerd onzijdig zn. fossile), ontwikkeld uit een vorm *fod-tilis en dan afgeleid van het werkwoord fodere 'graven, opgraven', zie fouilleren.

Bij Agricola en nog lange tijd daarna had het woord (Frans fossile (bn.) [1556; Rey], Engels fossil (zn.) [1619; OED], (bn.) [1654; OED]) de betekenis 'gewonnen uit het binnenste der aarde (mineralen)'. Pas later vernauwde het zich als vakterm tot 'versteend overblijfsel van plant of dier' (zn. en bn.) (zo ook in het Frans [1713; Rey], Engels [1665; OED], Duits [18e eeuw; Pfeifer]). In het Nederlands zijn het bn. en het zn. ongeveer even oud.
Als bn. heeft fossiel een bredere toepassing en kan het ook slaan op niet-organische overblijfselen uit het geologische verleden, bijv. in fossiele stroomribbels, regendruppelinslagen of fossiel grondwater.

Fries: fossyl

< >