combineren ww. 'samenvoegen'
categorie: leenwoord
Vnnl. gecombineert (verl.deelw.) 'samengevoegd' [1612; WNT kavelen], combineeren 'samenvoegen' [1663; Meijer].
Ontleend aan Frans combiner 'samenvoegen' [1690], eerder al 'twee bijeenbehorende zaken samenvoegen' [1370; Rey] en 'uit twee bestaan, getweeën zijn' [eind 13e eeuw; Rey], < Latijn combīnāre 'twee zaken samenvoegen', gevormd uit com- 'samen' en het telwoord bīnī 'twee tegelijk, dubbel', dat verwant is met bis, zie ook binair.
◆ combinatie zn. 'verbinding, samenvoeging'. Nnl. combinatie 'samenvoeging' [1748-78; WNT]. Al dan niet via Oudfrans combination [14e eeuw; Rey] (Nieuwfrans combinaison) ontleend aan Laatlatijn combinatio 'samenvoeging', afleiding van het Latijn combīnāre. ◆ combinatiewagen 'auto voor zowel personen als licht vrachtvervoer; stationcar'. Nnl. combinatiewagen [1961; Dale], ook wel verkort tot combi [1974; Koenen]. Gevormd uit combinatie en wagen 1 'auto'. Verouderd sinds eind 20e eeuw.
Fries: kombinearje
Gepubliceerd op 24-04-2024
combineren
betekenis & definitie