Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Volkenrecht

betekenis & definitie

De term ‘volkenrecht’ is afgeleid van de Romeinsrechtelijke term ‘ius gentium’, welk ius gentium echter naar inhoud met het moderne volkenrecht slechts enkele analogieën gemeen heeft. Het ius gentium is in de loop der eeuwen als tegenhanger van het nationale ‘ius civile’ ontstaan, toen het toenemende internationale verkeer binnen het Romeinse rijk een regeling van de rechtsverhoudingen tussen vreemdelingen gentium onderling en tussen vreemdelingen en Romeinse burgers noodzakelijk maakte.

Het gezag van het ius gentium berustte op de edicten van de praetor peregrinus, maar zijn inhoud werd aan de rechtssystemen van welhaast alle volken der Oudheid ontleend en met beginselen van het Romeinse ius civile geassimileerd.Was dus het ius gentium naar de ene zijde tegenover het ius civile afgegrensd, naar de andere zijde werd het tegenover het natuurrecht afgepaald. Bij de Romeinen betekent ‘ius naturale’ öf, gelijk bij Ulpianus, de regeling der vitale levensvoorwaarden, öf, gelijk bij het merendeel der Romeinse juristen, het recht dat op de menselijke ‘naturalis ratio’ (het rechtsinzicht der beschaafde volken) tegenover de ‘civilis ratio’ berust. In elk geval werd het natuurrecht als een bepaald gedeelte van het geldende recht, niet als een geheel van rechtsbeginselen zonder positieve gelding beschouwd.

De R.k. kerk der Middeleeuwen zou van dit complex van natuurrecht en ius gentium bij de inrichting van het kerkelijk recht gebruik maken, waarin beide door de ‘lex aeterna’ (eeuwige cosmische en goddelijke harmonie) worden overkoepeld en in laatste instantie aan de genade worden onderworpen. Volgt Isidorus van Sevilla (560-636) ter bepaling van het ius naturale de lijn van Ulpianus, dan volgt Thomas van Aquino (1225-1274) hiertoe meer de leer van de naturalis ratio; het ius gentium ziet hij als een nadere conclusie uit de universele beginselen van het natuurrecht, terwijl hij het ius civile als een nadere toepassing dezer beginselen in verband met de bijzondere verhoudingen binnen één staat beschouwt. Bij deze auteurs zijn het latere volkenrecht en het latere internationale privaatrecht, nog ononderscheiden in het ius gentium, voorhanden, terwijl anderzijds het latere internationale privaatrecht zowel in het ius naturale, als in een deel van het ius gentium voorkomt. Wij zien zich echter reeds de ontwikkeling van het latere volkenrecht aftekenen, doordat onder het ius gentium speciaal die rechtsinstituten gerangschikt worden, die met de verhouding tussen de staten in direct verband staan.

In al zijn verdere metamorfosen zal ook het latere volkenrecht, zij het met steeds wijder schommelingen en bij een steeds gecompliceerder wordende problematiek, een tussenpositie tussen de cosmische harmonie en het positieve nationale recht blijven innemen.

Gedurende de M.E. was nog de politieke achtergrond aanwezig, waardoor het ius gentium binnen een gesloten systeem kon blijven voortbestaan, en wel in de vorm van het ‘Heilige Römische Reich Deutscher Nation’, dat in beginsel alle rechtsverhoudingen der christenheid omvatte onder de heerschappij van een boven-nationaal universeel rijk. Dit zou echter anders worden bij het begin van de Nieuwe Tijd, die niet alleen het ontstaan van de nationale staten inluidde, maar ook een uiteengaan der christenheid in Rooms-katholieken en protestanten, ja, eerlang de opkomst der Verlichting zou beleven, en daarnaast de rechtsverhoudingen der christenen ook tot niet-christenen in andere werelddelen uitbreidde.

Het is toen de betekenis van de Spanjaarden Vitoria (gest. 1546) en Suarez (1548-1617) geweest, dat zij enerzijds het ius gentium, door Suarez tot ‘ius inter gentes’ herdoopt, aan deze ontwikkeling hebben aangepast, anderzijds dit nieuwe volkenrecht in Gods Wil hebben gegrondvest. Reeds wordt bij Suarez een scherpere afgrenzing dan tevoren tussen het natuurrecht en het volkenrecht zichtbaar, waarbij het volkenrecht tegenover het natuurrecht een grotere bewegingsvrijheid verkrijgt dan bij Thomas.

Grotius (1583-1645) knoopte tussen de inhoud van natuur- en volkenrecht de band weder vaster. Anderzijds nam hij een natuurlijk volkenrecht aan, dat uit ’s mensen redelijke natuur voortvloeit, en baseerde hij het positieve volkenrecht op de wilsovereenstemming der staten. De verhouding tussen natuur- en volkenrecht wordt bij Grotius niet geheel en al opgeklaard. Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat de wetenschap na Grotius in drie scholen uiteenviel, waarvan de ene slechts het natuurlijke volkenrecht aanvaardde (Pufendorf), de andere het positieve recht meer en meer uit het natuurrecht loswikkelde (Rachel, Bijnkershoek, Moser, de Martens) en de derde op wisselende wijze een evenwicht tussen natuur- en volkenrecht in de lijn van Grotius zocht te bewaren (Zouche, Huber). Grotius had met zijn beroemde ‘De iure belli ac pacis’ (1625), tegen de internationale anarchie, vrucht van Machiavelli’s leer der staatsraison, een dam willen opwerpen; doch hij gaf in zijn gedeeltelijke erkenning van het wilspositivisme aan de staatsraison een zekere speelruimte. Het overheersen van de staatsraison zou gedurende de volgende eeuw in de wetenschap steeds meer tot uitdrukking komen. Hier zijn Hobbes en Vattel voor ons de grote mijlpalen.

Hobbes (1588-1679) doet in zijn nominalistisch wilspositivisme al hetgeen hem nog aan natuurrecht overblijft tot een klank vervluchtigen en maakt het volkomen van de natuur des mensen los. Wat in concreto als recht en onrecht te gelden heeft, wordt uitsluitend door de individuele staat uitgemaakt. Sedert Hobbes is het vraagstuk van de verhouding van recht enerzijds tot macht en organisatie van de Staat anderzijds in al zijn veelzijdigheid nimmer meer tot rust gekomen.

Vattel (1714-1767) aanvaardt nog enkele beginselen van het natuurrecht, doch legt de interpretatie en toepassing daarvan uitsluitend in handen van de individuele staat.

Tenslotte sluiten Moseren de Martens deze ontwikkeling af door de volkenrechtsorde uitsluitend voor de staten als zodanig, en niet voor de burgers dier staten, verbindend te verklaren — een ontwikkeling die reeds door Rousseau was aangeduid. Beide schrijvers observeren de practijk der staatsverhoudingen, en komen daardoor tot een analyse uitsluitend van de staatsverdragen en het internationale gewoonterecht, zonder zich verder om de daaraan ten grondslag liggende beginselen te bekommeren. Sedert de gelding van het volkenrecht uitsluitend op de wil der individuele staten werd teruggebracht, moest daarnaast aan het internationale privaatrecht een eigen plaats in het geheel van de juridische wetenschap worden toegekend.

Aldus werd het rechtspositivisme ingeluid, dat in de tweede helft der 19de eeuw een (tijdelijk) welhaast onbestreden heerschappij in de wetenschap heeft verkregen. De gecompliceerde problematiek omtrent de verhouding van recht tot feitelijke verhouding vond in het irrationele begrip der staatssouvereiniteit een gewelddadige vereenvoudiging. Binnen dit positivisme had de vraag, of het verdragsrecht op de wil van elke staat afzonderlijk dan wel op de gezamenlijke wil der contraherende staten gebaseerd is, slechts de betekenis van een methodenstrijd. De inhoud van het volkenrecht werd van een aantal grondrechten (vrijheid, gelijkheid, zelfhandhaving, recht op verkeer) afgeleid, hetgeen echter tot het onoplosbare probleem leidde, in hoeverre de beperking in de uitoefening dezer grondrechten met de aangenomen grondslag verenigbaar mocht heten. De verhouding van staatssouvereiniteit tot rechtsorde vond nimmer een bevredigende verklaring, zelfs niet in het beginsel van de zelfbinding der staten aan het recht. Achter het als positivistisch aangekondigde systeem van souvereiniteit en grondrechten bleef altijd een laatste rest van natuurrecht, zij het dan een uiterst individualistisch natuurrecht, aanwezig, zodat het positivisme onontwarbaar met zichzelf verstrikt geraakte. Het miste bovendien een alle staten verbindende objectieve rechtsregel.

Op politiek gebied vond dit statenindividualisme een krachtige hulpwetenschap in de politieke geografie, zoals deze door verschillende Duitse schrijvers en door de Zweed Kjellen nader is ontwikkeld.

Inmiddels waren ook tegenkrachten tegen dit individualisme opgekomen. Van de Ver. Staten van Amerika ging sedert het eind der 18de eeuw een machtige opwekking tot internationale arbitrage uit, die tot 1914 heeft aangehouden.

In Europa trachtte de Heilige Alliantie (1815) het Europese statensysteem op de grondslagen van een christelijke gemeenschap op te bouwen, doch geraakte daarbij in het vaarwater van het oude absolutisme. Reeds had in het democratische kamp de Duitse wijsgeer Kant in zijn ‘Zum ewigen Frieden’ een ontwerp van een vredesbond der staten ontworpen (1795). Gedurende de 19de eeuw zag men hier en daar een terugkeer tot het natuurrecht (Lorimer), of een basering van het volkenrecht op het rechtsbewustzijn der mensheid (Bluntschli, Rivier). Bij het ontbreken van een algemeen aanvaarde wereldbeschouwing moesten deze constructies echter alle fragmentarisch blijven. De 19de eeuw is voorts de eeuw van de internationale administratieve unies (Postunie, Telegraafunie). De eerste en tweede Haagse Vredesconferentie (1899 en 1907) getuigden van pogingen, de arbitrage, het neutraliteits- en oorlogsrecht op brede basis te regelen.

Eerst sedert de eerste wereldoorlog zou een algemene ommekeer van het positivisme naar de gedachte van de internationale wereldorde intreden. Zij uitte zich niet alleen in de erkenning van het bestaan van universeel volkenrecht, maar voornamelijk in de oprichting van de Volkenbond met zijn organen, onder welke het Permanente Hof van Internationale Justitie, en voorts in een zwerm van verdragen tot vreedzame regeling van geschillen tussen twee of meer staten onderling. De aanvaarding in art. 38 van het statuut van het Hof, van de ‘algemene rechtsbeginselen, welke door de beschaafde staten zijn erkend’ als bron voor de beslissingen van het Hof, wijst op een toenadering van het volkenrecht tot het oude ‘ius gentium’, terwijl verder verschillende pogingen te signaleren zijn, beginselen van gerechtigheid en billijkheid binnen het positieve recht te introduceren; onderscheiding van rechts- en politieke conflicten, clausule volgens welke bij het ontbreken van toepasselijk recht ter vreedzame regeling van een geschil zekere beginselen van ‘ius constituendum’ dienen te worden aangewend, de leer van ‘misbruik van recht’ ook in het volkenrecht, enz. Deze pogingen vermochten echter geen principiële erkenning te bereiken.

De practische zwakheid van het Volkenbondssysteem was niet alleen gelegen in het gebrek aan universaliteit of in het ontbreken van een zelfstandig uitvoerend gezag, maar allereerst in de geringe bereidheid der staten, de in het Volkenbondspact geponeerde beginselen ook inderdaad toe te passen. Reeds van den beginne af zien wij ook partiële verdragen geboren worden, die tot strekking hebben, de werking dier beginselen te ontkrachten.

De principiële zwakheid van het Volkenbondssysteem zetelde in het ontbreken van een allen dragende wereldbeschouwing. Daardoor ook konden de theorieën, die geëigend zouden zijn een basis voor deze wereldorde te leggen (theorie van het rechtsbewustzijn van Krabbe; theorie der solidariteit van Duguit; theorie der ‘reinen Rechtslehre’ van Kelsen) niet boven juridische vakconstructies uitgroeien en in zulk een wereldbeschouwing uitmonden. De levendige aspiraties van millioenen mensen tot het bereiken van een alomvattende rechts- en vredesorde kan het gebrek aan een zodanige wereldbeschouwing niet vervangen.

Het positivisme had met al zijn gebreken, die het tenslotte als grondslag van het recht geheel onbruikbaar maakten, tenminste een verklaring gegeven van een bijzondere karaktertrek van het volkenrecht, die door de moderne theorieën niet kan worden verantwoord: deze karaktertrek is formeel hierin gelegen, dat de onderlinge verhouding der staten er een is van nevenschikking, niet van onderschikking; materieel komt zij daardoor tot uitdrukking, dat de staten geen verplichtingen op zich zullen nemen, wanneer deze verplichtingen niet aan de (ev. vermeende) directe belangen van die staten beantwoorden. Ook al zou deze onderlinge nevenschikking der staten door een onderschikking aan een wereldgezag worden gecompleteerd’ dan nog zou dit wereldgezag realiter uit de gecombineerde macht van de afzonderlijke staten, en speciaal der grote mogendheden, bestaan.

Een der zwakke zijden van het positivisme was dat het binnen zijn kader geen plaats openliet voor vreedzame wijziging van voor de vrede gevaarlijke verdragen.

Het Duitse nationaal-socialisme heeft van deze zwakheden van het volkenrecht misbruik gemaakt, door in een krampachtige accentuering van het machtselement te pogen, in een geterroriseerde wereld het doodse spooksel van het ‘levensrecht’ van het Duitse volk te affirmeren.

Thans, na de tweede wereldoorlog, staat de mensheid voor de noodzaak van een grondige bezinning over de verhoudingen van gerechtigheid, billijkheid, recht, macht en sociale verhoudingen. Geen juridische vakgeleerdheid, zelfs niet wanneer zij door de aspiraties van millioenen wordt ondersteund, zal voorts de opbouw kunnen aanvangen, wanneer de staten niet bereid zijn, realiter offers voor de wereldorde te brengen. Moet de wereld de weg opgaan van een geestelijke verdieping? Moet zij de machtsmiddelen ter verzekering van vrede en recht in een blijvend overwicht doen gelden?

In dit dilemma spreekt zich de problematische natuur van het volkenrecht uit, dat tegelijk grenst aan de utopie van de cosmische harmonie onder de mensen, èn aan de realiteit der aardse nationale machtsverhoudingen.

J. C. BAAK †

J. P. A. François, Handboek van het volkenrecht, 1931-1933. Ph. Kleintjes, Inleiding tot het volkenrecht, 1936. R. Redslob, Les principes du droit des gens moderne, 1937. Mr Baak had deze bijdrage reeds voltooid tijdens de bezetting van ons land.

Onze diep betreurde medewerker kon derhalve niet meer schrijven over de besprekingen van Dumbarton Oaks, het Handvest der Verenigde Naties en de [I]U.N.[/I] (Verenigde Naties), welke in de plaats van de oude mislukte Volkenbond te Genève gekomen is. De hoofdorganen van de U.N., welke ter handhaving van internationale vrede en veiligheid dient, zijn allereerst de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad, waarbij het zwaartepunt op de laatste ligt. Verdere hoofdorganen zijn: de Economische en Sociale Raad en de Beheersraad (Trusteeship). Daar voor de belangrijkste besluiten van de Veiligheidsraad (o.a. het nemen van dwangmaatregelen) onder de meerderheid de stemmen van alle permanente leden (alle de vijf grote mogendheden) moeten zijn (veto-recht), kan één van de grote mogendheden de besluitvorming beletten. Als voornaamste rechterlijk orgaan is door het Handvest een Internationaal Hof van Justitie behouden. Als zesde hoofdorgaan heeft de U.N. een Secretariaat.

J. H. W. Verzijl, De Nieuwe Bond der Vereenigde Naties, 1945. de Marees van Swinderen, Volkenbond en Vereenigde Naties, 1946.

< >