Het strafprocesrecht of de strafvordering is het geheel van regelen, waardoor het aan de staat toekomende recht tot straffen wordt geldend gemaakt, m.a.w. de opsporing en vervolging van strafbare feiten alsmede de executie van strafvonnissen. Deze strafvordering heeft — volgens art. 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) — alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien, door welke bepaling dus de rechtszekerheid wordt gehandhaafd en de rechten van de burger tegenover de overheid worden gewaarborgd.
Met de strafvordering is belast het Openbaar Ministerie, een ondeelbaar orgaan van het uitvoerend gezag onder de bevelen van de Minister van Justitie. In het strafproces kennen wij dus twee partijen: het O.M. en de verdachte, eventueel bijgestaan door zijn raadsman. Tussen deze partijen zetelt de rechter, die de belangen van staat en individu tegenover elkander afweegt, het onderzoek leidt en tenslotte een oordeel op de grondslag van de wet uitspreekt. Zo althans is de strafvordering thans in ons land geregeld en op deze wijze menen wij, dat het doel van het strafproces: het vinden van de waarheid, het best benaderd wordt. Vroeger heerste en elders heerst ook nu nog een geheel andere opvatting en de ontwikkeling van het strafproces wordt beheerst door de strijd om twee hoofdvormen, van welke de practijk op een bepaald ogenblik telkens een mengvorm te zien geeft.
Deze strijd gaat over de vraag, of het strafproces een strijd moet zijn tussen twee partijen, welke ieder hun rechten hebben en waarbij ieder de bewijs middelen voor de rechter kan brengen die Hij nodig acht (accusatoir stelsel), of dat verdachte een voorwerp van onderzoek moet zijn, zonder eigen bevoegdheden, en desnoods op geheime stukken kan worden veroordeeld (inquisitoir stelsel). Het is wel aan te nemen, dat het inquisitoire stelsel vaker tot veroordeling van een schuldige zal leiden, m.a.w. dat in het accusatoire proces meer vrijspraken wegens gebrek aan bewijs zullen voorkomen, maar vast staat ook, dat het inquisitoir proces veel eerder tot onrechtvaardige schuldigverklaringen leidt, tot veroordeling van onschuldigen dus. Het regiem tijdens de bezetting, met zijn grote en willekeurige macht van de politie, is daarvan een afschrikwekkend voorbeeld, hoewel gezegd moet worden, dat een voorzichtig en goed gehanteerd inquisitoir stelsel niet tot dergelijke excessen zal leiden. Zeker is, dat de beschaafde Westeuropese landen gedurende de laatste eeuwen het strafproces meer en meer een accusatoir karakter hebben gegeven, terwijl Engeland altijd het zuivere partijen-proces behouden heeft, het proces, waarbij de rechter niet actief het onderzoek leidt, maar lijdelijk is en slechts recht spreekt op de bewijsmiddelen, welke de partijen naar voren verkiezen te brengen.
Dit partijen-proces is historisch de oudste vorm van strafproces. Bij de Germanen gold het adagium: ‘waar geen klager is, is ook geen rechter’. De gelaedeerde moest het initiatief nemen tot de vervolging, anders bleef een proces achterwege. Ook hierin zien wij verandering komen bij het sterker worden van het overheidsgezag en het uitgroeien van de stammen tot grotere volksgemeenschappen. De benadeelde behoort niet de keus te hebben tussen eigenrichting of vervolging; anderzijds mist hij de middelen tot opsporing van strafbare feiten buiten heterdaad en bovendien is ook het algemeen belang met althans een deel der delicten gemoeid.
Het ambtshalve ingrijpen van het staatsgezag heeft uiteraard de strekking het accusatoir karakter van het proces te verdringen. Zo zien wij — wederom mede onder invloed van het canonieke en Romeinse recht — in de late Middeleeuwen en de nieuwe tijd het inquisitoire stelsel steeds meer overheersend worden, totdat met de Franse revolutie de wijzer weer terug gaat lopen. Deze ontwikkeling zet zich voort, totdat in allerlaatste jaren (bij ons sinds ca 1930) het accent weer iets meer valt op de gemeenschap en zich stemmen verheffen, die menen dat te eenzijdig is gekeken naar de belangen en rechten van het individu. Het enige tastbare resultaat dezer actie vóór de tweede wereldoorlog was een in 1937 tot stand gekomen wijziging van art. 29 W.v.Sv., waaruit de bepaling verviel dat bij de aanvang van ieder verhoor de verdachte attent moest worden gemaakt op zijn bevoegdheid om niet te antwoorden (en zichzelf dus niet te belasten). Welke invloed deze stroming op het blijvend recht zal uitoefenen, is thans nog niet te zeggen. Zoals wij in het onderstaande zullen zien, is ons sedert 1926 geldende strafproces thans in het vooronderzoek gemengd en in het eindonderzoek (ter terechtzitting dus) overwegend accusatoir, met dien verstande evenwel dat de rechter niet lijdelijk is. De bewijslast van het telaste gelegde feit berust echter geheel bij het O.M.
Kenmerkend voor de strafvordering is nevens de vraag: accusatoir of inquisitoir stelsel, ook de regeling van het bewijsrecht, i.h.b. in hoeverre de rechter aan wettelijke voorschriften is gebonden bij de bewezenverklaring van het telaste gelegde feit. Mogelijk is, dat hij geheel volgens zijn overtuiging te werk mag gaan — zoals bij juryrechtspraak veelal het geval is — mogelijk is ook, dat hij eerst mag veroordelen of wellicht zelfs moet veroordelen, als een door de wet voorgeschreven hoeveelheid wettelijke bewijsmiddelen voorhanden is. In art. 338 W.v.Sv. is voorgeschreven, dat de rechter het bewijs van het feit moet putten uit een aantal limitatief opgesomde wettige bewijsmiddelen, doch dat hij eerst mag veroordelen, als hij daardoor bovendien overtuigd is. Men noemt dit wel de negatief-wettelijke bewijstheorie: geen veroordeling zonder wettig bewijs, doch nimmer plicht om te veroordelen op zekere hoeveelheid wettig bewijs. Hoe wenselijk het is, dat de rechter nooit gedwongen kan worden op wettig bewijs te veroordelen, blijkt wel hieruit, dat één der bewijsmiddelen is de verklaring van getuigen, terwijl de psychologie. van het getuigenis leert, hoe uiterst voorzichtig men daarmede te werk moet gaan. Een getuige immers kan — vooral wanneer de zaak waarover hij verklaren moet in zijn bewustzijn met enig affect verbonden is — geheel te goeder trouw vals verklaren, hetzij doordat hij verkeerd heeft waargenomen, hetzij doordat hij de waarneming onjuist heeft verwerkt (suggestie!), hetzij doordat hij deze niet goed weergeeft; hoe langer het feit geleden is, des te groter wordt dit gevaar.
Als bewijsmiddelen noemt de wet voorts: eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, van de deskundige en bepaalde schriftelijke bescheiden. Omtrent de bewijskracht der bewijsmiddelen geldt dat het bewijs, dat de verdachte het telaste gelegde feit heeft begaan, niet mag worden aangenomen op slechts één getuigeverklaring, noch op enkele verklaring van de verdachte zelf. Uit dit laatste voorschrift blijkt wel, hoezeer onder invloed van psychologische en psychiatrische ervaringen de opvattingen in de loop der tijden zijn geëvolueerd: eertijds was de bekentenis immers het bewijsmiddel bij uitnemendheid, ja voor sommige halsmisdrijven zelfs het enige geldige bewijsmiddel, waarnaar onder bepaalde omstandigheden zelfs door middel van pijniging kon of moest worden gestreefd. Thans acht de wetgever de verklaring van de verdachte onvoldoende, wanneer daar niets bijkomt om haar te bevestigen. Het is de taak van hen die belast zijn met de opleiding en ontwikkeling van de opsporingsambtenaren, om ook dezen, die doorgaans het eerst met het strafbare feit en de verdachte in aanraking komen, te doordringen van de betrekkelijke waarde van verklaringen, zo van getuigen als van de verdachte zelf.
Dit brengt ons tot de criminalistiek of wetenschap van de opsporing van het strafbare feit, welke hoe langer hoe meer het zwaartepunt heeft verlegd van deze menselijke verklaringen naar stille getuigen , naar wetenschappelijke reconstructies en onaantastbare feiten, die door middel van deskundigenverslagen en -verklaringen voor de rechter worden gebracht en waarop deze het bewijs veilig kan bouwen.
Ten dele komen wij hier op het terrein van de gerechtelijke geneeskunde (bloedonderzoek, lijkschouwing e.d.) waarover in Deel VI wordt gehandeld; deels ook leidt de criminalistiek ons naar de laboratoria der moderne z.g. politiedeskundigen, wier bezigheid wij evenmin in details kunnen volgen. Wij willen slechts even stilstaan bij de identificatie: bertillonage en dactyloscopie. Het z.g. bertillonage-systeem — dat in 1896 in onze gevangenissen werd ingevoerd — gaat uit van de wetenschappelijke praemisse dat de onderlinge verhouding der delen van het skelet bij alle mensen verschillend is en na het 23ste jaar constant blijft. Later — bij ons na 1906 — is dit vervangen door het eenvoudiger systeem der dactyloscopie (uitvinding van Sir Francis Galton), berustende op het feit, dat de vingerlijnen en dus ook de vingerafdrukken van ieder mens verschillend zijn en het gehele leven constant blijven. Dit systeem heeft boven de bertillonage het grote voordeel dat het behalve voor identificatie ook dienst kan doen voor de reconstructie van strafbare feiten.
Baanbrekend op het gebied der criminalistiek is het werk van Hans Grosz: ‘Handbuch für Untersuchungsrichter’ (3de dr. 1926).
Het W.v.Sv., dat op 1 Jan. 1926 het gelijknamige wetboek van 1838 verving, is systematisch ingedeeld (het oude ging het proces chronologisch na) en bestaat uit vijf boeken, die weer zijn onder verdeeld in titels. Boek I geeft algemene be palingen over de bij het proces betrokken organen en personen alsmede hun bevoegdheden en rechten; boek II behandelt de strafvordering in eerste aanleg, zowel voor de colleges als voor de alleensprekende rechter in eenvoudige zaken (Politierechter, Kantonrechter); boek III handelt over de rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep enz.); boek IV geeft enige rechtsplegingen van bijzondere aard, zoals de berechting van minderjarigen en de strafvordering in belastingzaken; boek V tenslotte gaat over tenuitvoerlegging en kosten.
Het wetboek is vooruitstrevend en betekende tegenover dat van 1838 een stap in accusatoire richting, vooral bij het gerechtelijk vooronderzoek. Het werd in 1935 door de z.g. Bezuinigingswet herzien, vooral door beperking van de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen en door vereenvoudiging van de wijze van uitreiking der gerechtelijke stukken.
Het strafproces valt uiteen in het vooronderzoek (opsporingsonderzoek en gerechtelijk vooronderzoek) en het eindonderzoek ter terechtzitting. Het opsporingsonderzoek geschiedt door de Officier van Justitie (O.v.J.) en door de aan hem ondergeschikte opsporingsambtenaren; dit zijn in hoofdzaak functionarissen van de politie, van wie de hogergeplaatsten veelal Hulpofficier van Justitie zijn. Hun bevoegdheden zijn in het wetboek nauwkeurig omschreven en zijn veelal ruimer ingeval van ontdekking op heterdaad en bij verdenking van ernstige misdrijven.
Zodra het gaat om ernstige inbreuken op de gewaarborgde rechten der burgers: huiszoeking, openen van post, bevelen van preventieve hechtenis, dan kunnen deze in beginsel niet zelfstandig door de opsporingsambtenaren gemaakt worden, doch komt de bevoegdheid daartoe slechts aan de rechter toe. We zien dan nl. optreden de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken of Rechter van Instructie, een lid van de Arrondissementsrechtbank, voor de tijd van twee jaren als zodanig door het Gerechtshof aangewezen. Deze Rechter-Commissaris (R.C.) heeft de leiding van het z.g. gerechtelijk vooronderzoek, d.i. het onderzoek dat ten doel heeft, zoveel mogelijk klaarheid in een strafzaak te brengen, voordat deze ter openbare terechtzitting wordt behandeld.
De R.C. begint zodanig onderzoek niet op eigen initiatief, doch slechts op vordering van de O.v.J. Het O.M. immers (de O.v.J. bij de Rechtbank en de Ambtenaar van het O.M. bij het Kantongerecht) is wat men noemt ‘dominus litis’ — leider van het geding —: het beslist bij uitsluiting over de vervolging. Het O.M. heeft het z.g .vervolgingsmonopolie, d.w.z. de particuliere belanghebbende kan aangifte doen en zich desgewenst bij het Hof beklagen over niet-vervolging, maar de vervolging zelf, d.i. het aanhangig maken der zaak bij het gerecht, geschiedt alleen door het O.M. Het O.M. heeft bovendien het opportuniteitsbeginsel, d.w.z. het kan om redenen van algemeen belang afzien van vervolging (tegenover het in Duitsland geldende legaliteitsprincipe). Van de functionarissen van het O.M. is alleen de Officier opsporingsambtenaar; vervolgen doen echter Officier en Ambtenaar O.M. ieder zelfstandig de strafbare feiten, waarvoor hun resp. gerechten bevoegd zijn. Beiden staan onder toezicht van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof, die weer zijn bevelen kan ontvangen van de Minister van Justitie. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (H.R.) heeft een afzonderlijke positie, daar hij mede belast is met de vervolging van hoge staatsfunctionarissen wegens ambtsdelicten: hij wordt — evenals de zittende magistratuur — voor het leven benoemd en staat niet onder de bevelen van de Minister; anderzijds geeft hij ook geen bevelen aan het lagere O.M. met betrekking tot opsporing en vervolging.
Wat de absolute competentie of attributie van rechtsmacht betreft, nemen de Kantongerechten in het algemeen kennis van overtredingen en de Rechtbanken van misdrijven; het Gerechtshof is in principe alleen appèlrechter van zaken der Rechtbanken en de Hoge Raad cassatierechter voor alle zaken. Bovendien neemt de H.R. in eerste aanleg kennis van ambtsdelicten van bepaalde hoge gezagsdragers en van kaapvaart en zeeroof wegens de volkenrechtelijke kwesties welke hieraan vast kunnen zitten. De relatieve competentie of distributie van rechtsmacht is zo geregeld, dat het gerecht binnen welks ressort het feit gepleegd is of de verdachte woon- of verblijfplaats heeft, bevoegd is.
De ernstige en ingewikkelde misdrijven komen reeds in eerste aanleg voor een college of Meervoudige Kamer van de Rechtbank, de eenvoudige en lichte misdrijven voor de sinds 1921 bestaande Politierechter, wiens straffende bevoegdheid tot zes maanden gevangenis gaat. Het vereenvoudigde proces bij de Politierechter — b.v. meestal direct mondeling uitspraak in plaats van schriftelijk na uiterlijk 14 dagen — geldt sedert 1921 eveneens bij de Kantonrechter. De berechting van misdrijven door minderjarigen (tot 18 jaar) is in het algemeen in eerste aanleg opgedragen aan de Kinderrechter, die ook ‘unus judex’ (alleensprekend rechter) is. Politierechter zowel als Kinderrechter zijn Kamers van de Rechtbank, zodat hoger beroep steeds bij het Gerechtshof komt.
Tenslotte werden gedurende de eerste en tweede wereldoorlog nog aparte gerechten ingevoerd voor zaken, verband houdende met de bijzondere omstandigheden; in 1918 waren dit de Crisis-Distributie-Gerechten, in 1940 was het de Economische Rechter — een Kamer van de Rechtbank —met (sinds 1942) appèl op een Economisch Gerechtshof en cassatie bij een afzonderlijke kamer van de H.R. Beide verdwenen weer na de oorlog. Over de Vrederechter — een in 1940 door de bezetter ingevoerde instelling tot het z.g. onder Nederlandse vlag neerslaan van het politiek verzet — spreken wij niet.
Reeds gedurende de instructie (het meergenoemde gerechtelijk vooronderzoek) heeft de verdachte bepaalde wettelijke bevoegdheden, welke vooral voor de voorlopig gedetineerde verdachte van groot belang zijn. Zo onder meer het vrije mondelinge en schriftelijke verkeer met zijn raadsman, het recht van de laatste om alle verhoren bij te wonen, de bevoegdheid van de verdachte om kennis te nemen van de processtukken, getuigen op te geven aan de R.C. en deskundigen te benoemen. Wanneer hij geen gekozen raadsman heeft, kan de gedetineerde steeds verzoeken, hem er een toe te voegen, hetgeen dan door de president der Rechtbank geschiedt. Volgens het Wetboek van 1926 zal het Rijk de toegevoegde raadsman een vergoeding toekennen, doch het desbetreffende artikel werd nimmer ingevoerd. Ook de verdachte die zich niet in hechtenis bevindt, kan toevoeging van een raadsman vragen, doch dit geschiedt — door de Raad van Rechtsbijstand, een college uit de balie — alleen als hij van zijn geldelijk onvermogen doet blijken en het op juridische gronden nodig is, dat hij rechtskundige bijstand erlangt.
De uitoefening der wettelijke bevoegdheden tijdens de instructie is evenwel voor een groot deel afhankelijk van de R.C., die deze in het belang van het onderzoek tijdelijk beperken of uitsluiten kan. Het is daarom, dat wij het vooronderzoek gemengd accusatoir en inquisitoir noemden. Na de sluiting der instructie heeft verdachte echter een absoluut recht op kennisneming van alle stukken.
Voor het eindonderzoek gelden een groot aantal wettelijke bepalingen, waaruit men enkele hoofdbeginselen van ons strafproces kan afleiden, welke wij in het kort hieronder zullen aanduiden.
In de eerste plaats het contradictoir beginsel, d.w.z. dat de rechter slechts recht mag doen op bewijsmiddelen welke partijen hebben kunnen controleren en tegenspreken. Ja, zelfs bij het ontbreken van tegenspraak — b.v. als verdachte verstek laat gaan — moet de rechter zich toch overtuigen van de waarheid der door het O.M. geponeerde stellingen en mag hij deze niet zonder meer als vaststaand aannemen. Dit is een groot verschil met het burgerlijk proces, waarin volstaan kan worden met de z.g. formele waarheid, waarbij als juist geldt al hetgeen niet is tegengesproken; in het strafproces gaat het daarentegen om de materiële waarheid.
In de tweede plaats het beginsel van de openbaarheid zowel naar binnen als naar buiten. De inwendige openbaarheid betekent, dat verdachte het recht heeft het gehele proces mee te maken en verbiedt het gebruik van geheime stukken. Uitzondering wordt slechts gemaakt als zijn geestvermogens worden besproken, een getuige bang is om in zijn tegenwoordigheid verklaringen af te leggen of als hij zich ter zitting misdraagt. In al deze gevallen blijft evenwel de raadsman en bij verdachtes terugkeer wordt hem het verhandelde medegedeeld.
De uitwendige openbaarheid is die tegenover het publiek. Uitgezonderd zijn kinderzaken en bovendien kan het gerecht om gewichtige redenen — speciaal het belang der openbare orde en zedelijkheid — gelasten dat een zaak met gesloten deuren zal worden behandeld; de uitspraak geschiedt echter altijd in het openbaar.
In de derde plaats het onmiddellijkheidsbeginsel, d.w.z. de rechter mag slechts recht doen op bewijsmiddelen welke ter terechtzitting te zijner kennis worden gebracht, m.a.w. welke hij rechtstreeks waarneemt. Dit staat tegenover het z.g. rechtdoen op de stukken, waarbij de rechter slechts kennis neemt van b.v. processen-verbaal van andere politie- of justitieambtenaren en zich een oordeel vormt op grond van die mededelingen van derden. In enkele gevallen kan van dit beginsel worden afgeweken, speciaal bij verzet en in hoger beroep, waar soms recht gedaan mag worden op de inhoud van het proces-verbaal van de eerste zitting, voorzover het verklaringen van getuigen en deskundigen betreft. In het z.g. testimonium de auditu-arrest van 1926 heeft de H.R. echter aangenomen, dat de rechter wel recht mag doen op de ‘verklaring-van-horen-zeggen’, d.i. de verklaring van een getuige, dat deze van een derde iets heeft vernomen wat van belang is voor het bewijs der strafzaak. Dit arrest heeft aan veel critiek blootgestaan, daar de rechter zodoende mededelingen van personen tot het bewijs kan laten medewerken, welke niet onder ede stonden en welke hij niet zelf heeft gezien, zodat hij zich geen indruk kon vormen omtrent hun betrouwbaarheid.
Een strafzaak wordt aanhangig gemaakt door een dagvaarding, welke door het O.M. op wettige wijze aan de verdachte moet worden betekend. Deze dagvaarding behelst een telastelegging, welke op straffe van nietigheid zo duidelijk en uitvoerig moet zijn, dat verdachte precies weet, waarop hij zich te verantwoorden heeft. Wijziging der telastelegging ter zitting is slechts op ondergeschikte punten en na verkregen toestemming van het gerecht mogelijk. De dagvaarding noemt de getuigen op, welke vanwege het O.M. worden opgeroepen en de verdachte heeft gelegenheid ook zijnerzijds getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of mede te brengen.
Ter terechtzitting zelf wordt allereerst de identiteit van de verdachte vastgesteld; dan draagt het O.M. de zaak voor en volgen de verhoren. Nadat de rechters aan de getuigen en deskundigen gevraagd hebben wat zij willen weten, krijgen beide partijen (O.M. en verdachte c.q. diens raadsman) gelegenheid rechtstreeks de vragen te stellen, welke zij wenselijk achten. Van al hetgeen geschiedt of gezegd wordt, maakt de griffier proces-verbaal op, hetwelk binnen 48 uur na de sluiting van het onderzoek afgesloten en door de president en hem ondertekend moet worden; dit proces-verbaal is een onwederlegbaar bewijs van het gebeurde, hetgeen vooral in cassatie van groot belang is.
Na de verhoren houdt het O.M. zijn requisitoir dat eindigt met een eis: d.w.z. de inhoud van de uitspraak welke de rechter volgens het O.M. behoort te geven. Hierop volgt het pleidooi van de raadsman of van verdachte zelf, aan wie op straffe van nietigheid het laatste woord gelaten moet worden. Dan sluit de president het onderzoek en bepaalt de datum van het vonnis. Bij de dan volgende beraadslaging is het gerecht gebonden:
1. aan de telastelegging; het mag nimmer meer bewezen verklaren dan is telastegelegd, ook al zou gebleken zijn dat verdachte een ernstiger feit pleegde, b.v. diefstal met braak, terwijl hij alleen voor diefstal werd gedagvaard en
2. aan hetgeen bij het onderzoek ter zitting is gebleken; al hetgeen niet wettig is bewezen, mag nimmer als vaststaand worden aangenomen.
De volgende uitspraken zijn nu mogelijk:
1.nietigheid der dagvaarding (b.v. wegens onvolledigheid);
2.onbevoegdheid van het gerecht;
3.niet ontvankelijkheid van het O.M. (b.v. omdat het feit verjaard is);
4.schorsing van de vervolging (omdat verdachte na het plegen van het feit krankzinnig is geworden of om eerst een z.g. pratiudicieel geschil door de burgerlijke rechter te laten uitmaken, b.v. indien verdachte beweert eigenaar te zijn van het goed, dat hij heeft weggenomen);
5.vrijspraak (als het telastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen is);
6.ontslag van rechtsvervolging wegens:
a.niet-strafbaarheid van het feit (het telastegelegde valt b.v. niet onder enige bepaling van de strafwet);
b.niet-strafbaarheid van de dader (b.v. hij handelde in overmacht, noodweer enz.);
7.schuldigverklaring en oplegging van een straf en/of maatregel.
Deze uitspraken moeten in het openbaar geschieden en dienen gemotiveerd te zijn t.a.v. het bewijs, de weerlegging van gevoerde verweren en de opgelegde straf.
Uit het bovenstaande blijkt wel duidelijk, dat de wetgever alles gedaan heeft, om het vinden van de waarheid zoveel mogelijk te bevorderen en te waken tegen veroordeling van onschuldigen. De tenuitvoerlegging of executie berust weer bij het O.M.
Tegen iedere uitspraak, althans tegen iedere veroordeling tot een vrijheidsstraf of tot geldboete van meer dan vijfentwintig gulden, kunnen partijen (O.M. en verdachte) binnen bepaalde tijd een gewoon rechtsmiddel aanwenden, dat een geheel nieuwe behandeling ten gevolge heeft. Vroeger (tot 1935) kon de verdachte die de eerste maal verstek had laten gaan, zelfs eerst in verzet komen bij dezelfde rechter en dan eventueel nog eens in hoger beroep gaan. Thans is verzet nog slechts mogelijk tegen die uitspraken waartegen geen hoger beroep openstaat.
Het hoger beroep of appèl betekent nieuwe behandeling voor een ‘hogere rechter’: de Rechtbank voor vonnissen van de Kantonrechter, het Gerechtshof voor vonnissen van de Rechtbank. De termijn is 14 dagen na de uitspraak, de vorm (wijze van aanhangigmaking) een verklaring ter Griffie van het lagere college. Bovendien kunnen partijen van uitspraken, in hoogste feitelijke instantie gewezen, in cassatie gaan, hetgeen leidt tot een behandeling voor de fi.R. Kwesties van feitelijke aard worden dan echter niet meer in beschouwing genomen; door ons hoogste rechtscollege wordt slechts nagegaan of de wet op de juiste wijze is toegepast. De termijn is 8 dagen na de uitspraak; van vrijspraak is geen cassatie mogelijk.
Daarnevens zijn er nog een tweetal buitengewone rechtsmiddelen, welke slechts openstaan tegen uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan en waartegen dus geen gewoon rechtsmiddel meer mogelijk is: cassatie in het belang der wet en revisie. Het eerste middel komt slechts toe aan de Procureur-Generaal bij de H.R. en dient uitsluitend ter bevordering van de eenheid in wetstoepassing; in de verkregen rechten van partijen wordt daardoor geen verandering gebracht. Het tweede komt ook toe aan de veroordeelde of diens nabestaanden en dient om een later onhoudbaar blijkende veroordeling ongedaan te maken. De H.R. vernietigt dan de beslissing en gelast nieuwe behandeling door een Gerechtshof; bij vrijspraak wordt een billijke schadevergoeding toegekend wegens ten onrechte ondergane gevangenisstraf.
Van de inbreuken welke het wetboek toelaat op de grondrechten wegens verdenking van een strafbaar feit, is de voorlopige hechtenis de voornaamste en daarom willen wij deze tenslotte nog even afzonderlijk behandelen. Wanneer iemand verdacht wordt van een misdrijf waarop de wet een maximumstraf van vier jaar of meer stelt of van enkele, limitatief in het Wetboek opgesomde lichtere strafbare feiten, dan kan de Hulpofficier van Justitie hem gedurende 2 x 24 uur in verzekering stellen en de Officier zelf kan deze termijn nog eenmaal verlengen. Beschouwt hij echter langere detentie als noodzakelijk, dan moet de Officier zich met een vordering wenden tot de Rechter, die alleen bevoegd is een bevel van preventieve hechtenis te geven. Behalve een feit zoals hierboven beschreven, is dan nodig, dat er ernstige bezwaren tegen die bepaalde verdachte zijn gerezen en dat er een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid voorhanden is, zoals vrees voor herhaling of ontvluchting e.d.
In eerste instantie is de R.C. bevoegd, die bewaring kan gelasten voor de tijd van 6 dagen, eenmaal verlengbaar. Daarna moet het geval aan de Rechtbank worden voorgelegd, die het niet ter terechtzitting, maar in Raadkamer (besloten zitting) behandelt en, na verdachte te hebben gehoord, een bevel tot gevangenhouding kan afgeven telkens voor 30 dagen. De verdachte kan hiervan in hoger beroep gaan en heeft bovendien ten allen tijde de bevoegdheid een verzoek tot invrijheidstelling in te dienen, dat zo spoedig mogelijk wordt behandeld en waarop hij weer wordt gehoord.
Tenslotte kan het gerecht ter zitting tegen een niet gedetineerde verdachte altijd een bevel tot gevangenneming uitvaardigen, hetwelk voor onbepaalde tijd werkt.
Krachtens een aantal wetsbesluiten, in 1943 en 1944 door de Ned. regering in Engeland uitgevaardigd, is sedert de bevrijding een tijdelijk buitengewoon strafrecht in werking getreden. Dit heeft betrekking op bepaalde feiten, gepleegd tijdens de laatste oorlog, in het bijzonder gedurende de bezetting. Deze gelegenheidswetgeving staat aan veel critiek bloot en in de practijk is de noodzaak van vele wijzigingen gebleken.
De berechting van de strafbare feiten, genoemd in het Besluit Buitengewoon Strafrecht, is opgedragen aan een vijftal Bijzondere Gerechtshoven en een Bijzondere Raad van Cassatie. In het algemeen wordt recht gesproken door colleges van vijf leden, van wie drie rechtsgeleerden moeten zijn en twee officieren. De vervolging berust bij de Procureur-Fiscaal. De belangrijkste afwijkingen van het gewone strafrecht zijn de tijdelijke wederinvoering van de doodstraf voor ‘verraad’ en feiten waarop het W.v.S. gevangenisstraf van 15 jaar of meer stelt (het gaat hier speciaal om ‘hulp aan de vijand’, art. 102 W.v.S.) en de strafbaarstelling van feiten welke tijdens het begaan daarvan niet strafbaar waren (speciaal ‘verraad’: het een ander opzettelijk blootstellen aan vervolging enz. door of vanwege de vijand). Dit is een door de bijzondere omstandigheden gemotiveerde inbreuk op het beginsel: ‘Geen straf zonder voorafgaande wet’. De processuele kant is geregeld in het Besluit Bijzondere Gerechtshoven en het Besluit Buitengewone Rechtspleging, terwijl hel sluitstuk gevormd wordt door het Bijzonder Gratie-adviesbesluit.
Naast dit buitengewoon strafrecht is nog ingevoerd het Tribunaalbesluit, dat de mogelijkheid opent, Nederlanders die zich gedurende de bezetting hebben gedragen in strijd met de belangen van het Ned. volk of afbreuk hebben gedaan aan het verzet (hoofdzakelijk dus N.S.B.ers en z.g. collaborateurs) aan bepaalde maatregelen te onderwerpen. De beoordeling is opgedragen aan Tribunalen, dat zijn gerechten, bestaande uit een juristvoorzitter en twee leken-bijzitters, waarbij het O.M. niet vertegenwoordigd is. De bijzondere maatregelen zijn: internering (tot een maximum van 10 jaar), ontzetting uit bepaalde rechten en verbeurdverklaring. Tenslotte bevat het Zuiveringsbesluit nog een bijzonder tuchtrecht.
In de practijk bleek het ondoenlijk, de bedoelingen van de wetgever te verwezenlijken en de bevoegdheden der verschillende organen uit elkaar te houden. Het zwaartepunt is geheel komen te liggen bij het O.M. (de ProcureurFiscaal met zijn ondergeschikten), dat naar eigen inzicht en naar gelang van de ernst van het geval en de duur der voor-internering kiest tussen:
a.buiten vervolgingstelling, eventueel op bijzondere voorwaarden als betaling van een geldboete en al of niet voorafgegaan of gevolgd door ‘zuivering’;
b.verwijzing naar een Tribunaal;
c.verdere vervolging voor het Bijzonder Gerechtshof.
Voor de tekst van alle hier genoemde wetsbesluiten zij verwezen naar de bundel ‘Herstelwetgeving’, deel I.
B. VAN DER WAERDEN
A. Minkenhof, De Nederlandsche Strafvordering, 1936.
J.M. van Bemmelen, Strafvordering, Leerboek van het Nederlandsche Strafprocesrecht, 2de dr. 1940.