Door de staatssocioloog wordt de staat bezien als algemeen maatschappelijk verschijnsel. Hij bestudeert het ontstaan en de wording, het zich ontwikkelen en de functies van de staat zuiver empirisch-historisch als deel van de maatschappelijke werkelijkheid in verband met de geografische ligging, het klimaat, het ras, de kasten, de standen, de klassen, de natie, de godsdienst enz.
Reeds voordat de sociologie als wetenschap gegrondvest en de sociale psychologie, welke zich met het onderzoek der verschijnselen van de groepsvorming en de groepsfunctionnering als zodanig bezighoudt, ontstaan was, vormde het groepsverband, hetwelk men de staat noemt, object van studie. De maatschappij werd eerst later studieobject. Tot het einde van de 18de eeuw werd het maatschappelijk leven als deel van het staatsleven beschouwd.
In de Oudheid waren er reeds voorlopers van de staatssociologie. De bekendste is Aristoteles geweest, die, inductief, historisch en rechtsvergelijkend tewerkgaande en uitgaande van de mens als politiek of maatschappelijk wezen, de opvatting dat de staat door wet of contract zou zijn ontstaan verwierp en daartegenover de leer huldigde, dat de staat van nature geleidelijk uit de antieke familie ontstond. In de 18de eeuw leerden reeds Boucher d'Argis en De Jaucourt, Goguet en Millar, dat de staat een maatschappelijk verschijnsel is en eerst later ontstond, toen de privaat-eigendom in de maatschappij opkwam. Ook Linguet, Smith en Ferguson waren in diezelfde tijd tot dit inzicht gekomen en hadden meer de nadruk op het karakter van de staat als heerschappij-organisatie gelegd. Herder verklaarde omstreeks die tijd het ontstaan van de staat — volgens hem een hogere maatschappijvorm en altijd een onderdrukkingsorganisatie — uit verovering en onderwerping. In het begin van de 19de eeuw had SaintSirnon er op gewezen, dat niet de staatsorganisatie de basis van de sociale organisatie is, doch dat de basis juist in de sociale verhoudingen gelegen is.
Eerst in de 19de eeuw gaat men de twee complexen, staat en maatschappij, onderscheiden. Dit inzicht groeide door de snelle verandering van de maatschappelijke verhoudingen in eigen land en vooral ook door de grotere kennis van vreemde volken, hun gewoonten, zeden, levensvoorwaarden enz. Hegel en diens leerlingen Lorenz von Stein, Karl Marx en Friedrich Engels onderscheidden staat en maatschappij. Vooral bij de twee laatstgenoemden — hun staatsleer, welke vooral in Engels’ geschriften uiteengezet werd, is onder staatsfilosofie besproken — vindt men staatssociologische beschouwingen, welke later in onze tijd verder uitgewerkt zijn, met name door K.Kautsky en H. Cunow. Op het eind van de 19de eeuw had Gumplowicz er de nadruk op gelegd, dat de drijfveren en de daaruit voortkomende handelingen en bewegingen van de syngenetische mensengroepen (standen, kasten en klassen) over de ontwikkeling van de staten beslissen (Rassenkampf, 1883). Zijn leer is later uitgebouwd o.a. door G. Ratzenhofer en F. Oppenheimer (Der Staat, 1926).
L. Morgan, H. Sumner Maine, K. Breysig en vele anderen hebben in de tweede helft van de vorige en in het begin van deze eeuw aangetoond, dat de staat in een moeilijk en zeer langdurig proces uit de vroegere, op verwantschap berustende, vóór-staatse verbanden ontstond, waarbij lange tijd elementen van de verdwijnende oude gentielverbanden en elementen van de opkomende nieuwe territoriale staatsorganisatie naast elkaar bestonden. Wanneer de mensen zich nog alleen met de jacht of de visvangst bezighouden, zijn er alleen rondzwervende horden als zeer losse verbanden. Wanneer volken een hogere cultuurfase ingaan en tot primitieve landbouw (hakbouw) overgaan, komen er hoofden in de gemeenschap, eerst tijdelijk alleen in oorlogstijd, later meer duurzaam.
Dergelijke primitieve gemeenschappen zijn nog homogeen, berusten op werkelijke of gefingeerde verwantschap en zijn niet aan bepaalde landsgrenzen gebonden. Met de groeiende arbeidsdeling en de toenemende betekenis van privaateigendom en ruil gaat de homogeniteit verloren, er ontstaan ingewikkelder verhoudingen, complicaties en botsingen tussen de maatschappij leden, waardoor een afzonderlijke organisatie, die in staat is de naleving van de ontstane normen van de individuen af te dwingen, nodig wordt. Dit is de staat als dwangorganisatie. Economische invloeden speelden bij dit ontstaan der staten een rol, doch ook verovering en onderwerping van de ene groep door de andere deden dit, meer dan Marx en Engels in hun tijd op grond van hun ethnologische kennis nog meenden.
De staatssociologie bestudeert ook de veranderingen van de historische staten in verband met de zich wijzigende maatschappelijke verhoudingen (o.a. de verschillende staatsvormen, de toeneming der administratieve functies van de moderne staat, de uitbreiding van het staatsapparaat, de grotere invloed der loonarbeiders op het staatsbestuur in onze landen in de laatste 50 jaar enz.), de aard van het — door sommigen causaal, door anderen functioneel beschouwde — verband tussen de staat als groepsverband en de maatschappij, de inwerking van de staat op de maatschappelijke werkelijkheid en de gebondenheid van het staatshandelen aan de maatschappelijke werkelijkheid (de feitelijke grenzen van de staatsmacht). De staatssociologie is minder nog dan de rechtssociologie tot ontwikkeling gekomen en haar positieve resultaten zijn, zeker in ons land, nog gering.
J. VALKHOFF
H. Heller, Staat, in ‘Handwörterbuch der Soziologie’, blz. 608 e.v., 1931 en Staatslehre, 1934.
F. Oppenheimer, Der Staat (System der Soziologie, Band II), 1926, Ned. vert.: De Staat, 1932.