Spaden voor het spitten, harken voor het fijnmaken van de bovenste laag (voor inzaai b.v.), hakken, schrepels en schoffels voor het fijnmaken van kluiten op de vers gespitte grond en voor het verdelgen van onkruid, als bewerking tussen het gezaaide of het opgroeiende gewas. Bij hakken en het werken met de schrepel, trekt men het werktuig naar zich toe, bij schoffelen duwt men het voor zich uit.
Het belangrijkste deel van iedere ploeg is het rister; hiermede wordt het eigenlijke werk gedaan. Aan het rister zit aan de onderzijde de schaar, waarmede de grond horizontaal wordt losgesneden; deze moet scherp zijn en regelmatig worden geslepen. Bij voortbeweging van de ploeg gaat de losgesneden grond tegen het rister omhoog en wordt daarbij verkruimeld en gekeerd. Het rister bestaat uit een hol gebogen staalplaat, waarvan de stand en mate van buiging van grote invloed zijn op de goede werking van de ploeg. Rister en schaar rusten op een zoolijzer, hetwelk dient om de ploeg steun en vaste gang te geven, daar anders de ploeg steeds dieper of breder in de grond zou worden getrokken. Bij vele ploegen zijn rister, schaar en zoolijzer gemonteerd op de zuil, een stuk gietijzer, bevestigd aan een ploegboom of raamwerk waaraan het werktuig wordt voortgetrokken en waarmee het wordt bestuurd. Tenslotte hebben de meeste ploegen een mes of kouter, waarmee de ploegvoor in verticale richting wordt afgesneden; het mes staat boven de punt van de schaar en dient evenwijdig aan het zoolijzer te staan; voor ondiep ploegen wordt ook een schijf als kouter gebruikt.
De ploegsnelheid heeft invloed. Een bepaald rister geeft bij grotere snelheid meer verkruimeling. Trekkerploegen, die met groter snelheid gereden worden dan paardenploegen, verkruimelen de grond beter.
Men onderscheidt: De eenscharige rondgaande ploeg; ploegboom en ploeg vormen één geheel, de boom was vroeger gewoonlijk van hout, tegenwoordig van staal, met één of twee staarten tot besturing; de boom dient evenwijdig aan de open voor te lopen. Vaak hebben deze ploegen een voorschaar met klein rister. Voor dieper of breder bewerken is de ploeg d.m.v. een stelinrichting verstelbaar. Steunt de ploeg uitsluitend op het zoolijzer, dan spreekt men van een balansploeg, heeft de ploeg voor aan de boom nog een voet tot steun, dan heet hij voetploeg, bij één wiel spreekt men van een radploeg, bij twee van een kar ploeg', is het wielstel met een half losse verbinding aan de boom bevestigd, dan noemt men dit werktuig een los-vaste karploeg. Bij de karploegen loopt het ene wiel dat groter is in de voor, het andere op de vaste grond. Doordat ploeg en ploegboom één geheel vormen, kan men aan het einde van de akker niet keren en naast de laatst getrokken voor teruggaan, daar anders de ploegvoor op de vaste grond gelegd zou worden, doch men moet langs de andere zijde van het veld rondgaan, om weer aan het beginpunt van de laatstgetrokken voor te kunnen aansluiten. Vandaar de naam ‘rondgaande ploeg’, men ploegt dan ‘op akkers’, waarbij de voor in het midden overblijft.
De wentelploeg ploegt het land in zijn geheel heen en teruggaand; deze ploegen zijn door het genoemde voor, deel — minder onbenutte af te leggen weg — in ons land steeds meer in zwang.
De kipploeg heeft steeds twee wielen, met aan weerszijden van de as der wielen een ploeglichaam. De buiten het werk gestelde ploeg steekt vooruit omhoog en deze wordt op de wendeakker overgewipt en in de grond gedrukt om teruggaand het werk te doen. De wentelploeg moet op de wendeakker in zijn geheel worden gekeerd, de kipploeg blijft staan, het paard loopt om en trekt aan de andere kant de voor terug. De kipploegen zijn door het dubbele ploegstel zwaarder en hebben hierdoor een vastere gang, zij hebben minder slijtage dan de wentelploegen.
De tweescharige rondgaande ploeg wordt in het algemeen gebruikt voor ondiep ploegwerk; het zijn in de eerste plaats stoppelploegen. De twee- en driescharige wentelploegen worden evenals de vorige groep als stoppelploegen gebruikt.
De tweescharige kipploegen raken er uit; het tegenwicht van het niet werkende in de lucht stekende deel wordt hier te groot, zodat vooral bij ondiep ploegen de gang minder vast wordt en het werkende deel neiging vertoont uit de grond gelicht te worden.
De ondergrondploegen zijn bestemd om de grond onder de bouwvoor los te maken. In de eenvoudigste vorm wordt hij gebruikt in de open bouwvoor, direct achter de gewone ploeg aan. Zij bestaan uit ploegboom met een of twee staarten, met op de plaats van het rister een woeler in de vorm van een grote tand, een ganzevoet of een ploegschaar. Is de tand verbreed, dan spreekt men van een ganzevoet. De weerstand is dan groter, doch de grond wordt beter verkruimeld; de schaarvorm doet dit nog beter en brengt hoegenaamd geen grond omhoog. Is de grond niet zo vast of de trekkracht groot genoeg, dan is het mogelijk de grond in één trek te ploegen en te woelen.
Dan gebruikt men de ploeg met ondergrondwoeler daaraan bevestigd, voor of achter de normale ploeg. Het in combinatie ploegen en woelen tegelijk gaat goed, als men ten hoogste 20 cm ploegt en 10 cm daar beneden woelt; is een diepere bewerking gewenst, b.v. 25-30 cm ploegen en 15-20 cm daaronder woelen, dan gebruikt men achter de gewone, de afzonderlijk getrokken ondergrondse ploeg.
De schijvenploeg komt in ons land weinig voor. De schijven snijden in de grond en draaien daarbij rond; de verkruimeling is groter dan bij de gewone ploeg; het omkeren van de grond is niet steeds volledig, vaak blijft een deel van de bovengrond boven. Zeer geschikt als stoppelploeg.
De freesmachine berust op een geheel ander principe dan de genoemde ploegen; het werkende deel is een as loodrecht op de voortbewegingsrichting waaraan verende tanden. Deze as wordt aangedreven door de motor die ook de wielen in beweging brengt. De as maakt een groot aantal omwentelingen, waarbij de tanden in de grond grijpen, deze losmaken en verkruimelen. De kracht voor het frezen vereist, is minder dan voor het ploegen nodig is. De frees maakt de grond zeer fijn, voor landbouwdoeleinden soms te fijn, in de zomer na de oogst echter uitstekend te gebruiken om het land zaaiklaar te maken voor een zomergewas. Hij vervangt spitten, harken, ploegen en eggen; de kunstmest wordt goed door de grond gewerkt, het gewas groeit op gefreesde grond zeer goed. De freesmachine wordt ook wel roterende cultivator genoemd.
De egge is een raam met tanden dat over de grond wordt gesleept, waardoor de tanden in de grond dringen, deze lostrekken, de kluiten verkruimelen en de grond effen strijken. Naar het doel verschillend geconstrueerd: zwaar met weinig tanden, waarmee de grond diep wordt losgemaakt (bij voorkeur op zandgrond) of licht met veel tanden waarmee alleen de oppervlakkige bewerking mogelijk is (meer op kleigronden gebruikt) met daartussen vele overgangsvormen. De vierkante aan de hoek getrokken egge is meestal ruitvormig; het Zeeuwse type heeft vijf balken en ca 30 rechte ijzeren tanden, die schuin naar voren staan; de man loopt er achter met de lichtketting, welke bevestigd is aan de naar achter gerichte hoek, waarmee hij de eg kan lichten en door scheef aan te trekken een schommelende gang kan geven, waardoor de bewerking intensiever wordt; het Cappontype, veel nauwer met veel en korte tanden, 56 of 112 al naar gelang hij 8 of 16 balken heeft; het Groninger of Friese type, met dikke kromme tanden op een ijzeren raam; de lepelegge en de schoffelegge, waarbij de uiteinden der tanden lepelvormig of in de vorm van een schoffeltje of beiteltje uitlopen, waardoor de bewerking iets intensiever wordt; de Limburgse driehoekige is een grote eg met rechte tanden die schuin naar voren staan. Het gewicht van de zware eggen is tot 75 kg, de normale wegen ca 65 kg. Naar behoefte kan het gewicht door belasting worden vergroot. Zigzag-eggen bestaan uit enige ramen van zigzag gebogen balken met kromme of rechte tanden.
Elk raam is met twee kettinkjes verbonden aan een trekboom. Deze eggen gaan recht door de grond, in tegenstelling met de vorige, die een meer schommelende gang hebben, waardoor de zigzag-egge meer neiging heeft om te verstoppen.
De onkruideggen worden gebruikt om door het gewas te eggen, met het doel oppervlakkig wortelend onkruid uit te trekken, dicht geslagen grond open te trekken en nog eens goed te verkruimelen. Het Duitse Rud Sac-type is met 76 recht geplaatste tanden op een nagenoeg vierkant raam bewegelijk bevestigd; het Engelse type is smal en rechthoekig.
De cultivator wordt gereden, doch komt in werking met de eg overeen. Tussen de wielen bevindt zich een driehoekig raam met 5-13 vaste of verende brede tanden van gebogen vorm, met daaraan bevestigd beitelmessen of ganzevoetscharen, die na slijtage kunnen worden omgekeerd of verwisseld. De werkbreedte is bij 11 tanden 160 cm. De cultivator wordt in het bijzonder gebruikt op land, dat diep losgemaakt moet worden ten behoeve van de aardappelverbouw en tevens om na de aardappeloogst de achtergebleven knollen omhoog te brengen, alsook veelvuldig voor stoppelbewerking.
De schijvenegge bestaat uit twee assen, waarop een aantal holle, ronde schijven, welke assen onder een zekere hoek achter elkaar gekoppeld kunnen worden, met als gevolg dat de holle schijven enigszins scheef door het land getrokken worden en de grond omhoog scheppen, waardoor een goede verkruimeling ontstaat . De rol dient om de losse bovenlaag van de grond aan te drukken, waarbij ook de kluiten worden gebroken en de grond in de bovenlaag mooi fijn wordt; hij wordt zeer algemeen na het zaaien gebruikt, want door het aandrukken sluiten de capillairen goed op de ondergrond aan, waardoor de ontkieming wordt bevorderd. Oudtijds was de rol van hout, soms verzwaard met ijzeren ribben, thans bestaat hij meestal uit een plaatijzeren cylinder. Uitstekend werkt de Cambridge-rol, bestaande uit een as met gietijzeren ringen, afwisselend glad en getand, die de grond mooi vlak en dicht aandrukken, hetgeen bij granen de uitstoeling zeer bevordert en waarna des te gemakkelijker gewerkt kan worden met de onkruideg of schoffelmachine.
De sleep bestaat uit 4 of 5 zware balken in de vorm van een eg, soms ook met korte tanden; hij heeft evenals de rol ten doel de bovenlaag dichter te maken en de kluiten te breken. Vooral op de zware gronden als in westelijk N. Brabant, spreekt men wel van koppen van het land. De balken worden loodrecht op de voortbewegingsrichting gesleept; zij zijn aan de voorzijde met band- of hoekijzer versterkt om de koppen beter af te snijden en fijn te maken.