Steenkolen komen in de volgende vormen in de handel. Stukkolen, groter dan 90 mm.
Nootjes I van 90-50 mm, nootjes II van 50-30 mm, nootjes III van 30-20 mm, nootjes IV van 20-8 mm, nootjes V van 8-5 mm. De nog fijnere vormen als fijnkool, van 5-1 mm en slik van minder dan 1 mm zijn geen marktproducten.De asgehalten van de verwassen producten zijn ongeveer 4 à 6 % voor nootjes I-III, voor de fijnere nootjes 5 à 7%, voor fijnkool 6 a 8%, terwijl het voor het slik nog hoger ligt. Naar het gehalte aan vluchtige bestanddelen, het‘gasgehalte’, verdeelt men de steenkolen in:
1. gas-en gasvlamkolen, met meer dan 33% gas;
2. vetkolen, met 15-33% gas;
3. esskolen met 10 a 15% gas;
4. magerkool met 5-10% gas;
5. anthraciet, met minder dan 5% gas.
Fijnkool van de gasvlam- en vetkolen gaat naar de cokesovens of wordt nog fijner vermalen en als poederkool verstookt onder stoomketels; de stukken worden als brandstof gebruikt in de industrie. Magerkolen zijn meer geschikt voor huisbrand, wegens hun verbranding met weinig rook.
Om de verwassing van kolen na te gaan zullen we in het kort de kolen volgen als ze uit de mijn boven komen. Een wagen kolen is dus met de kooi boven gekomen, loopt door zijn eigen gewicht over de hellende losvloer naar een wipper, waar de wagen even omgekeerd wordt boven een zeef.
De zeven, die een zeer grote massa kolen moeten verwerken, zijn in de regel als schudzeven met gaten van 80 tot 90 mm uitgevoerd. Wat op de zeef blijft liggen is de stukkool. Deze valt aan het eind van de zeef er af op een metalen transportband, die zich langzaam voortbeweegt en eindigt in een gedeelte, dat op en neer bewogen kan worden en dat einde, de laadsnavel, wordt dicht boven de spoorwagen gebracht, die onder het zeverijgebouw klaar staat om de stukkolen op te nemen. Dat is natuurlijk gedaan om te voorkomen dat de kolen aan het einde van de wand van een grote hoogte vallen en vergruizen, waardoor ze aan waarde zouden verliezen.
Intussen is er wel iets met de kolen gebeurd; aan weerszijden van de transportband staan lezers, die de stenen en gemengde stukken uit de kolen lezen en elk van deze producten in daarvoor bestemde kokers werpen. De stenen worden later naar de steenberg getransporteerd en de gemengde stukken worden in steenbrekers gebroken en daarna met de fijnkool verwassen. Om bovengenoemd werk wordt deze transportband de leesbandgenoemd. De spoorwagen staat op een weegbrug, zodat het geladen gewicht meteen gecontroleerd wordt. Zodra de wagen vol is wordt het gewicht in een daarvoor bestemde kaart gestempeld en is de wagen klaar voor verzending.
Wat door de grote zeef is gevallen moet nu verder verwassen worden. Dit verwassen gaat grotendeels op een wijze analoog met het later te behandelen ertswassen en geschiedt ook door het verschil in s.g. tussen steenkool en steen, met het verschil echter dat hier het gewenste materiaal het lichtste is en de afval het zwaarst. Lange tijd hebben twee systemen naast elkaar bestaan; bij het eerste werden de kolen eerst gewassen en daarna gezeefd en bij het tweede eerst gezeefd en daarna verwassen. Het eerste systeem kan als verouderd beschouwd worden en wordt nog maar zelden toegepast.
De door de zeef gevallen gruiskool is in een kuil terecht gekomen waaruit ze door een jacobsladder (emmerladder) boven in het wasserijgebouw gebracht wordt en hier valt de kool allereerst op de trommelzeven, waar ze in de verschillende nootjes geclassificeerd wordt. De nootjes worden in de bij de ertsverwerking te behandelen deinmachines of Setzmachines verwassen. De zuivere nootjes lopen hier over de rand terwijl de stenen over de bodem van de machine door een schroeftransporteur verwijderd worden. Door verwassen in meer dan één machine verkrijgen we zuivere nootjes, stenen en gemengd product. Het laatste, bestaande uit doorgroeide kool, wordt fijner gemalen en opnieuw verwassen. Een afwijking van de pulserende waterstroom vinden we in de Rhéo wasmachines.
Dit zijn hellende goten, waarin de te verwassen kool met de stenen stroomt. Tijdens dit stromen zakken de stenen naar de bodem en daar worden ze door kleppen afgetapt. Door een speciale constructie van de aftakopeningen wordt tegelijk weer water toegevoegd. Kolenslik, dat op de mijn zelf gebruikt wordt, laat men bezinken en ontwateren, waarna het verstookt wordt. Voor het slik wordt ook schuimscheiding toegepast, waarbij de kool in het schuim terecht komt en na droging in Oliverfilters met de fijnkool naar de cokesovens gaat.
Om kolenslik en allerlei afvalproducten, als gruis e.d. ook buiten het terrein van de mijn bruikbaar te maken heeft men ze in een handig te transporteren vorm gebracht door het briketteren. De fijnkool wordt daartoe met pek gemengd en verhit en daarna tot briketten van ca 3,3 kg gecomprimeerd, soms van 10 kg. Voor huisbrand worden de bekende eierbriketten gemaakt door het hete mengsel van pek en magerkool tussen een paar rollen door te laten lopen, waarin de vormen der eierkolen zijn uitgespaard.
De gewassen nootjes worden door transportbanden vervoerd naar de bunkers, waarin het water uitlekt. Onder de bunkers is een opstelling voor de lege spoorwagens, waarin ze gestort kunnen worden wanneer dat gewenst is. Ze worden hierin enigszins tegen vergruizen beschermd doordat midden in de bunker een spiraalgoot is gebouwd, zodat ze erin glijden en niet vallen.