Hieronder valt een groot aantal gewassen, die alle in onrijpe toestand, al of niet geconserveerd, tot veevoeder dienen. Sommige troffen we reeds bij andere groepen aan, zoals silomaïs, voederbieten, koolrapen, stoppelknollen, topinamboer en boterzaad.
De grote verscheidenheid van groenvoedergewassen hangt samen met hun gebruik voor verschillende grondsoorten, voor verschillende jaargetijden (behalve in de wintertijd moet het hele jaar door geoogst kunnen worden), voor verschillend lange groeitijden (hoofdgewas, stoppelgewas, wintergewas), voor conservering en voor aanvulling van eenzijdige rantsoenen (vlinderbloemigen vullen eiwitarm rantsoen aan).Na een aanvankelijke periode van vorming van veel nieuwe, malse bladeren en stengels en snelle ontwikkeling worden de meeste groenvoedergewassen houtiger en minder waterrijk. Dan heeft ook afneming van het eiwitgehalte plaats en wordt de verteerbaarheid van het voeder geringer. Het tijdstip van oogsten luistert erg nauw. De meeste gewassen worden geoogst voor wintervoeder en dan heeft men dus het tijdstip min of meer in de hand. Voor geleidelijke zomeren herfstvoedering moet men echter bij voortduring over mals materiaal beschikken. Hiertoe leent zich het grasland, dat steeds jong groen levert door herhaaldelijk kort afweiden of afmaaien, hetgeen de meeste andere gewassen niet verdragen.
In de herfst zijn knolen wortelgewassen zeer geschikt voor directe vervoedering, omdat deze niet in het eerste jaar tot vorming van houtig wordende stengels overgaan. De overige gewassen laten meestal slechts weinig speling in oogsttijd toe. Met name geldt dit voor de meerjarige klaverachtigen, waarbij het opnieuw uitlopen na maaien sterk afhangt van de mate, waarin de ondergrondse delen gelegenheid hadden om vóór de oogst reservestoffen op te slaan. Het uitlopen doet deze voorraad snel slinken, en oogst men spoedig na het uitlopen reeds weer, dan gaat dit ten koste van de hergroei. Het opnieuw ‘vullen’ van het onderaardse reservoir geschiedt tegen de bloei en pas daarna mag geoogst worden. Bij sommige grassen geldt iets dergelijks en deze sterven dan ook uit, indien men geregelde beweiding toepast. Mengsels hebben soms een iets meer gespreide oogsttijd dan afzonderlijke gewassen.
Waardevol, eiwitrijk materiaal kan men tegenwoordig beter dan vroeger conserveren, toen men aangewezen was op natuurlijke droging op de grond, het hooien. Bij slecht hooiweer levert deze methode zeer grote verliezen aan voedingswaarde op. Wel is het nog de gebruikelijke methode, maar door geschikte hooiwerktuigen kan men sneller werken en daardoor korte perioden van goed weer beter uitbuiten. Een volgende verbetering is het optassen van het gedeeltelijk gedroogde voeder op houten ruiters, waardoor het grotendeels onttrokken wordt aan schadelijke weersinvloeden, terwijl toch de droging doorgang vindt. Het kostbare kunstmatige drogen wordt in toenemende mate toegepast voor zeer waardevol jong materiaal. Ook de vochtige conservering in silo’s of aan op de grond staande hopen neemt toe.
Men is hierbij niet afhankelijk van drogend weer, maar men kan toch aanzienlijke verliezen in voedingswaarde verwachten, indien niet speciale maatregelen genomen worden om ongewenste afbraakprocessen in de vochtige massa te voorkomen. Deze bestaan in het uitdrijven der lucht door de massa zwaar te belasten, in het kunstmatig aanzuren (b.v. met A.I.V. zuur) of toevoegen van stoffen die tot snelle zuurvorming leiden, zoals melasse. Dit laatste is des te meer nodig, naarmate het te conserveren materiaal eiwitrijker is of armer aan zuurvormende koolhydraten, zoals dat b.v. bij leguminosen of bij zeer jong gras het geval is.
Voor de algemene eigenschappen der navolgende vlinderbloemige groenvoedergewassen zij verwezen naar de peulvruchten . Rode klaver komt in Europa en Azië in het wild voor. De cultuurvorm heeft een kortere levensduur, maar is productiever. Het in gebruik nemen van rode klaver is een aanzienlijke vooruitgang geweest in de akkerbouw. Dit vond bij ons in de 16de-17de eeuw en in de omringende landen wat later plaats. Rode klaver hoort thuis op vochthoudende, niet te lichte en niet kalkarme gronden, die tenminste 6 jaar lang geen klaver gedragen hebben. De klaver heeft gewoonlijk in het tweede jaar haar grootste ontwikkeling, maar wordt ook nog wel een derde jaar aangehouden.
Men zaait ze alleen of in mengsel met grassen, in beide gevallen meest in het voorjaar als ondervrucht in vroegrijp en niet te dicht groeiend graan. In dezelfde herfst levert de klaver dan één, in volgende jaren 2 à 3 sneden. De voorsprong van klaver op onkruiden berust alleen op haar onafhankelijkheid van stikstofbemesting. Zeer rijke grond en stikstofbemesting, maar ook verkeerd behandelen leiden tot snelle veronkruiding. Rode klaver is een goed honiggewas, maar de honig zit gewoonlijk te diep in de bloem om voor bijen bereikbaar te zijn. De bestuiving is nu afhankelijk van hommelbezoek, hetgeen in veel landen als een bezwaar bij de zaadteelt ondervonden wordt.
Witte klaver is minder productief dan rode klaver, maar wel duurzamer en goed bestand tegen afweiden; daarom wordt ze steeds uitgezaaid in grasmengsels. Ze is weinig gevoelig voor droogte en vormt een goed bijengewas.
Incarnaatklaver heeft purperrode langwerpige bloem.hoofdjes en wordt wel in het Z. van ons land als stoppelgewas op lichtere, maar niet te lichte gronden verbouwd. Men kan ze in de herfst en wanneer het gewas de winter overleeft, nog eens in het voorjaar maaien.
De uit W. Azië afkomstige en van Z. Europa uit in de 16de eeuw bij ons aangekomen lucerne is een veeljarig, uiterst waardevol voedergewas, zowel door de meestal drie zware sneden groenvoeder jaarlijks als door de buitengewone grondverbetering die het gewas teweeg brengt. Het gedijt het best in zonnige, warme klimaten en is door zijn diepe beworteling goed bestand tegen droogte. De grond moet kalkrijk, tot op grote diepte los en ontwaterd zijn. Bij ons vindt de lucerne dan ook niet de gunstigste omstandigheden; het meest nog in diep ontwaterde kleipolders en op de löss in Limburg.
Lucerne moet veeleer door een doeltreffende gebruikswijze onkruidvrij gehouden worden dan door het wel aanbevolen zaaien in wijde rijen en schoffelen. Beweiden en maaien voor het begin van de bloei leiden tot het snel dunner worden van het bestand en het optreden van meest grasachtige onkruiden. In het jaar van zaai (gewoonlijk onder dekvrucht) wordt niet geoogst. Van de beide daaropvolgende jaren levert het laatste meestal het meeste op. Wordt het gewas niet regelrecht van het land vervoederd, dan droogt men op ruiters, terwijl ook veel lucerne kunstmatig gedroogd en soms gemalen wordt, hetgeen een eiwiten vitaminerijk product oplevert.
Serradella, een jong cultuurgewas van de Atlantische kust, heeft nog de voorliefde voor een vochtig, koel klimaat behouden en groeit dan ook het best in de herfst. De kalkbehoefte is veel geringer dan bij de meeste andere vlinderbloemigen en de plant is een geschikt stoppelgewas voor de zandgronden, eventueel in mengsel met lupinen.
De gewone of zomerwikke heeft een korte groeitijd, verlangt vrij veel vocht, een kalkhoudende, niet te lichte grond en kan de gehele zomer voor groenvoeder gezaaid worden met graan als steunvrucht. Ze wordt op de klei ook als stoppelgewas voor groenbemesting geteeld. Een verwante botanische soort is de zandwikke; deze is behaard en daardoor iets minder smakelijk voor het vee. Ze is echter winterhard en kan, samen met winterrogge in de herfst uitgezaaid, omstreeks midden Mei een mooi groenvoeder opleveren. Het zaad is zeer prijzig.
Behalve de reeds onder andere groepen genoemde nietvlinderbloemige groenvoedergewassen moeten nog enige vermeld worden.
De bladkool vormt samen met de zeer gevarieerde koolsoorten die als groente verbouwd worden, één botanische kruisbloemige soort, wellicht uit Z. Europa afkomstig en is in ieder geval zeer oud als cultuurgewas. Twee soorten bladkool worden voor veevoeder verbouwd, namelijk de mergkool, die een vrij korte, dikke, met merg gevulde stengel heeft en zeer grote bladopbrengsten geeft en de boerenkool met een dunnere, lange, op den duur vrij houtige stengel en minder bladeren. De laatste is volkomen wintervast en wordt door afbladeren, later in de winter door het afsnijden der hele planten vervoederd. De mergkool verdraagt veel minder vorst en moet voor de eigenlijke koude vervoederd zijn. Bladkool wordt begin April op een plantbed gezaaid en in Juni uitgeplant op vruchtbare, diep bewerkte grond.
Mergkool volgt vaak onmiddellijk op granen, als stoppelgewas, en krijgt dan een flinke gift stalmest of minerale mest. De kool verdraagt het verplanten gewoonlijk zeer goed.
Spurrie, als onkruid op zandgrond voorkomend, en wegens haar korte groeitijd en bescheidenheid met slechts een weinig gier of wat stikstof op lichte grond in de graanstoppel verbouwd, moet met de ruimere mestvoorziening het veld ruimen voor productievere stoppelgewassen.
Zonnebloemen zijn bij ons nog weinig, maar plaatselijk in het buitenland reeds op grote schaal ingeburgerd als voedergewas op lichte, venige of kalkarme gronden. Bij rijkelijke bemesting leveren ze tegen het opengaan der bloemen een grote massa weliswaar weinig smakelijk voeder, dat zich in gehakselde toestand goed leent voor ensileren, eventueel in mengsel met silomaïs. Verbouw hier te lande om het oliehoudende zaad lijkt in de toekomst mogelijk.
Het grasland tenslotte is een weinig de aandacht trekkende en door vele niet direct belanghebbenden als vanzelfsprekend en natuurlijk aanvaarde groenvoederleverancier. Natuurlijk is het echter voor het overgrote deel allerminst: op vele onzer zandgronden is het kunstmatig aangelegd bij de ontginning dezer gebieden en in onze hoofdgraslandstreken Friesland en Z. Holland zou veel grasland, aan zijn lot overgelaten, weer terugvallen in de oorspronkelijke toestand van moeraswoud. Intussen is het wel zo, dat grond, die jaarlijks kaalgeweid of gemaaid wordt, vrij snel een min of meer grasachtig bestand gaat vertonen. In Nederland verkeren we in de gunstige positie, dat bij een bodemgesteldheid die gunstig is voor plantengroei in het algemeen, juist die grassen naar voren komen, die bewezen hebben het meest waardevol te zijn uit een oogpunt van hoeveelheid en hoedanigheid van het geproduceerde voer.
Grasland is namelijk plantkundig niet éénvormig, zelfs niet als men de weidekruiden buiten beschouwing laat en dus alleen let op het ‘gras’. Wel behoort dit laatste tot de grassenfamilie (soms treft men vertegenwoordigers der cypergrassenfamilie aan), maar men vindt in één weiland planten van wel tien of meer grassoorten. Met wisselende omstandigheden zijn het telkens weer andere soorten die overheersen of ontbreken. Deze wisselende omstandigheden kunnen zowel de wateren luchtvoorziening en voedseltoestand der plant zijn als het klimaat en de gebruikswijze. Naar het gebruik onderscheidt men hooilanden, die overwegend gemaaid worden, weilanden, die afgegraasd worden en wisselweiden, waar dit afwisselend geschiedt. Van kunstweiden spreekt men, als men grasland nieuw aanlegt met de bedoeling om het na één of meer jaren weer om te ploegen. In het andere geval noemt men het blijvend grasland.
Van goed grasland verlangt men, dat het een grote voedermassa van goede hoedanigheid oplevert. Het grasbestand mag, vooral in weiland, niet gauw hard en stengelig worden. De grond moet, ook bij kaal afweiden, goed bedekt zijn. Speciaal in blijvend grasland moeten de grassen een lange levensduur hebben. Voor beweid land moeten de groeionderbreking in de winter kort en de groeischommelingen in het groeiseizoen liefst klein zijn. Aan al deze eisen kan niet door één grassoort voldaan worden en goed grasland is dan ook een mengsel van tenminste 2 à 3 soorten. De ervaring heeft geleerd dat de volgende soorten bij ons uitstekend of zeer goed zijn.
Engels raaigras is onze beste grassoort. Het kent twee uiterste typen. Het weidetype stoelt sterk uit, vormt veel blad, bedekt de grond goed en heeft een lange levensduur. Het hooitype groeit wat sneller en vroeger, vormt echter gauw halmen en heeft gemiddeld een kortere levensduur.
Beemdlangbloem is een fors, productief gras, dat veel blad, maar ook forse, soms hard wordende halmen maakt en het meest thuishoort in hooiland.
Timothee is een zeer winter vast, eveneens fors, weinig uitstoelend gras, dat forse stengels maakt, welke echter pas zeer laat verschijnen. Het groeit snel weer uit na hooien.
Veldbeemdgras is een weinig fors gras, dat zich snel horizontaal uitbreidt door ondergrondse uitlopers, welke de plant goed bestand doen zijn tegen droogte en ze bij uitstek geschikt maakt om holle plekken te vullen.
Ruwbeemdgras vervult dezelfde taak met bovengrondse uitlopers, echter alleen in vochtig weiland, daar het slecht tegen droogte bestand is. Beide beemdgrassen vormen vele fijne halmen en groeien na het hooien goed door.
Frans raaigras is uitsluitend hooigras; het groeit vroeg, in losse lang ópschietende pollen met veel halmen.
Een vrijwel onontbeerlijk bestanddeel van elk grasland vormt ten slotte de witte klaver, welke een smakelijk voedsel oplevert, rijk aan eiwit en mineralen, en in dit opzicht de grassen uitstekend aan vult. Ze is zeer goed bestand tegen afweiden, veel minder tegen voortdurend hooien en ook niet tegen hoge stikstofgiften, waarbij ze door de dan sneller groeiende grassen verdrongen wordt.
Onder omstandigheden, waarbij de genoemde grassen zich niet of nauwelijks kunnen handhaven, heeft men de genoegen te nemen met grassen van slechte kwaliteit of telkens opnieuw goede grassen uit te zaaien, om het grasland dan weer om te ploegen, zodra de goede grassen zouden beginnen te verdwijnen. Tussen de graslandperioden kan men de grond dan enige tijd als bouwland gebruiken, met het dubbele voordeel, dat de akkergewassen profiteren van de ondergeploegde, langzaam verterende graszode, terwijl met de grondbewerking meststoffen voor de komende grasperiode deugdelijk door de grond gemengd kunnen worden. Als bijkomstig, maar in sommige streken uiterst belangrijk voordeel geldt voor dit systeem van wisselbouw, dat de vruchtbaarheid van de grond op een hoger niveau gehouden wordt en de geaardheid van de grond zodanig wordt, dat er minder kans bestaat op wegspoelen of wegwaaien (wateren winderosie) van de bouwvoor, die de natuur met zoveel zorg heeft doen ontstaan. Dit systeem heeft men daarom wel voor alle daarvoor geschikte cultuurgrond aanbevolen. Het is echter niet te verwachten, dat het ingang zal vinden in die graslandstreken van ons land, waar de goede grassen zich bij goede verzorging van nature handhaven en evenmin in de bij ons veel voorkomende lage weilanden, die zich niet lenen voor akkerbouw.
Bij kunstweiden van korte duur is een snelle grasgroei na het inzaaien van veel en een lange levensduur der planten van wat minder belang. Dan krijgen ook Italiaans raaigras en rode klaver een kans: beide productieve gewassen, die echter na enkele jaren uitsterven. Westerwolds raaigras is een nagenoeg eenjarig type van Italiaans raaigras. De beemdgrassen treden bij kunstweideaanleg op de achtergrond.
De verpleging van grasland bestaat uit het in stand houden van een goede ontwatering, het spreiden van molshopen en mestplakken, het afmaaien van stengelige, dorre, door het vee versmade pollen, een juiste bemesting en, voor zover nodig, onkruidbestrijding. Dit laatste is nodig, indien de indirecte bestrijding in de vorm van het scheppen van gunstige groeivoorwaarden voor de goede grassen tekort mocht schieten. De directe bestrijding, waarbij tot voor kort de onkruidplanten individueel afgemaaid, afgetrokken, uitgestoken of met bijtende middelen bewerkt werden, is de laatste tijd uitgebreid met een massale bebestrijdingswijze, waarbij het grasland behandeld wordt met groeistoffen, die een aantal niet-grasachtige planten tot groeiexcessen brengen en doen afsterven. De klavers blijken niet al te veel te lijden. Bij het beweiden streeft men naar een korte beweidingstijd, afgewisseld door langere rustpozen voor het grasland. Daarbij heeft men vele kleine perceeltjes nodig, welke achtereenvolgens snel kaalgegraasd, ‘omgeweid’, worden. Het bezwaarlijke afrasteren is eenvoudig geworden sinds het invoeren der onder electrische stroom staande afrastering, waarbij men slechts één draad en weinig palen nodig heeft. In het uiterste geval past men zelfs rantsoenbeweidingtoe, waarbij het vee elke dag d.m.v. verplaatsbare electrische omheining toegang krijgt tot een zo grote oppervlakte vers grasland, dat dit in een dag kaal geweid wordt.
Het maaien van grasland voor onmiddellijk vervoederen op stal treft men nog slechts weinig aan. Voor de overige oogstwijzen zij verwezen naar het vermelde onder voedergewassen
G. J. VERVELDE
W. C. van der Meer en P. A. van den Ban, Algemene Plantenteelt, 9de dr. 1949; Bijzondere Plantenteelt, 8ste dr. 1947.
J. Z. ten Rodengate Marissen, Algemene Plantenteelt, 9de dr. 1949; Bijzondere Plantenteelt: 1. Bouwland, 3de dr. 1923, 5. Grasland, 4de dr. 1924.
E. Klapp, Lehrbuch des AckerundPflanzenbaues, 1944; Wiesen und Weiden, 1938.
Th. Roemer und F. Scheffer, Grundriss der Ackerbaulehre, 1948.
J. Becker-Dillingen, Handbuch des Gesamten Pflanzenbaues, 1927-1929.
D. H. Bell, Cultivated plants of the farm, 1948.
A. Schnyder und A. Kauter, AckerundFutterbau, 1945.
W. P. Cnossen, Ons grasland, 2de dr. 1947.
A. Duursma, Grasland, 2de dr. 1948.
A. Nelson, Principles of agricultural botany, 1946.
E. Schiemann, Entstehung der Kulturpflanzen, 1932.
S. J. Wellensiek, Grondslagen der Algemene Plantenveredeling, 2de dr., 1947.
van Rees, Veredelingsleer, 2de dr. 1949.
W. J. Franck, Waardebepalende eigenschappen van zaaizaad en haar beoordeling, 2de dr. 1949.
D. Stieltjes, Ziekten en beschadigingen der cultuurgewassen, I. Landbouwgewassen, 5de dr., bew. door I. J. Schroevers, 1947.