Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Normale en ziektekundige ontleedkunde

betekenis & definitie

De mening dat de classieke ontleedkunst weinig betekenis heeft gehad, is onjuist. In de anatomie bestond al vroeg de behoefte aan nomenclatuur en ons oordeel hangt af van de kennis van haar omvang.

Hier moeten de nagelaten geschriften ons helpen, maar veel is verloren gegaan of door onwetenden verkeerd overgebracht.Men onderscheidt een uitwendige en inwendige anatomie. De eerste werd vooral beoefend in de kunst, waar de leer der anatomische verhoudingen een grote rol speelde. (In Griekenland de canon van Polycletus, 5de eeuw v. Chr.) De studie der inwendige anatomie kon vroeger slechts bij toevallige verwondingen, waarbij de organen bloot kwamen te liggen, bestudeerd worden. In de oosterse anatomie vormden zich speculatieve beschouwingen op grondslag van slordige waarnemingen. Omtrent het verrichten van lijkopening is weinig bekend.

In de Griekse geneeskunst wordt dit anders Alcmaeon van Croton (ca 500 v. Chr. zou het eerst secties verricht hebben. Hij zou o.a. de ontdekker van de gezichtszenuw en van de buis van Eustachius (bij geiten) zijn. Empedocles (ca 490-430 v. Chr.) heeft het oorlabyrinth ontdekt. Een inzicht in de topografie van het vaatstelsel ontbreekt.

In het tijdperk der Alexandrijnse geneeskunde vinden we een grote uitbreiding der anatomische kennis, vooral omdat het verbod van lijkopening opgeheven was.

Herophilus ontdekte op anatomisch gebied een nieuwe wereld en vele zijner waarnemingen zijn door modern onderzoek bevestigd. (Beschrijving der hersenen en hersenvliezen, vaatstelsel, ingewanden, twaalfvingerige darm, glaslichaam in het oog, geslachtsorganen enz.).

Zijn tijdgenoot Erasistratus (zie ook blz. 584) stond op nog hoger peil. Hij vond dat de zenuwen uitsluitend uit de hersenen kwamen en gaf goede beschrijvingen van de hoorzenuwen en de gezichtszenuwen. Hij onderscheidde gevoels- en bewegingszenuwen en beschreef de kleppen in het hart. Sommigen beschouwen hem als ontdekker van de bloedsomloop, maar omdat hij meent dat de aorta met pneuma gevuld is, is deze mening onjuist.

Tussen Galenus en Erasistratus liggen twee eeuwen. In die tijd was Rome het middelpunt geworden van de medische wetenschappen. Galenus (zie ook blz. 585) schreef een werk over de anatomische oefeningen, dat voor ongeveer 1300 jaar een leidraad werd, tot Andreas Vesalius aantoonde, dat Galenus’ ontleedkundige waarnemingen bijna geheel berustten op onderzoek bij dieren (apen). Galenus schiep evenwel een anatomisch geheel, waarin vooral de onderzoekingen en experimenten over hersenen en ruggemerg op de voorgrond treden. Na hem komt de rust der vroege Middeleeuwen. In Salemo vindt men de eerste sporen van anatomische ontleding, vooral op varkens. In Bologna echter is het Mondino dei Luzzi (12751326) die de lijkopening weer invoerde met secties en demonstraties. Zijn anatomieboek, geheel gebaseerd op Galenus, was tot Vesalius de algemene leidraad.

In deze jaren gaat ook de anatomische afbeelding een rol spelen. De allereerste afbeeldingen overschrijden de kinderlijke verbeelding niet en de Pompeiaanse afbeeldingen zijn veel beter. Maar dan komt ineens het wonder Leonardo da Vinci! (1452-1519). Hij was de schepper der moderne anatomische afbeelding en betrok in zijn studiën vorm en functie, ’t Valt te betreuren, dat eerst het verre nageslacht kennis kon nemen van deze wonderen van tekenkunst .Dertig lijkopeningen werden door hem verricht en reeds hij merkte op, dat Galenus zich hier en daar vergist had. Hij was de eerste die injecties toepaste bij de ontleding. Op hem volgt Andreas Vesalius (1514-1564).

Als volslagen galenist begonnen, komt hij langzamerhand tot het inzicht, dat Galenus’ anatomie geheel berustte op onderzoek bij dieren. In de waarnemingen van Galenus vond hij meer dan 200 fouten. De betekenis van Vesalius ligt evenwel in het feit, dat hij de anatomische afbeelding tot volkomenheid bracht en dat hij evenals Paracelsus de invloed van Galenus aantastte. In 1538 verschenen de ‘Tabulae anatomicae’, platen die vermoedelijk als wandplaten dienst deden, en nog geheel naar de opvattingen van Galenus bewerkt zijn. In 1543 verschenen te Basel ‘De humani corporis fabrica’ en de ‘Epitome’, een uittreksel. Deze werken, voorzien van prachtige houtsneden, behoren tot het beste, op ontleedkundig gebied verschenen.

In 1555 verscheen een tweede uitgave. Bijna drie eeuwen lang is Vesalius’ werk de bron geweest, waaruit het universitair anatomisch onderwijs putte. In 1724-1725 verscheen te Leiden een volledige uitgave onder leiding van Boerhaave en Albinus en nog in 1783 verscheen aldaar een uitgave van het beenderstelsel. Het voorbeeld van Vesalius vond veel navolging, al bleef critiek hem niet bespaard o.a. van Fallopius (1523-1562). Bartolommeo Eustacchio (ca 1520-1574), pauselijk lijfarts, beschreef de oortrompet, de eileider, de buisjes in de nieren, die later door Bellini opnieuw ontdekt werden. Realdo Colombo (1510-1599) beschreef de anatomie van het oog en bevestigde de waarnemingen van Servet (z.a.). Fabricius ab Aquapendente (1533-1619) gaf een goed beeld van de aderkleppen en was als embryoloog bekend. G. C. Aranzio (1530-1589) beschreef voor het eerst de buis tussen longslagader en grote lichaamsslagader, die op de naam van Bottali staat.

Hij was bekend door zijn neusplastiek uit de bovenarm. Te Leiden was Pieter Paaw (1564-1617) de hervormer van het anatomisch onderwijs; hij wees het eerst op anatomische rasverschillen. In de 17de en 18de eeuw is het aantal anatomische ontdekkingen overweldigend en begint ook de pathologische anatomie zich te ontwikkelen en zo gaf Ijsbrand van Diemerbroeck (1609-1674) in zijn bekend leerboek goede beschrijvingen op dit gebied. Ook van W. Harvey (z.a.) is dit bekend. De microscopische anatomie werd beoefend o.a. door Antony van Leeuwenhoek (1632-1723), die in zijn lang leven uitstekende beschrijvingen gaf van de haarvaten, de rode bloedlichaampjes, de bacteriën enz.

Ook Joh. Swammerdam (1637-1680) was een microscopist van naam. Hij paste de vaatinjectie bij de ontleedkundige oefeningen toe en is ook werkzaam geweest op pathologisch-anatomisch gebied (breuk). Zoveel namen, zoveel ontdekkingen. Reinier de Graaf (1641-1673) construeerde de vaatinjectiespuit, legde de pancreas- en speekselfistel aan om het pancreassap en speeksel te onderzoeken en beschreef de naar hem genoemde follikels.

Ook werd het anatomisch praeparaat handelsobject. Frederik Ruysch te Amsterdam verkocht zijn verzameling voor ƒ30 000 aan tsaar Peter de Grote. Een bekend anatomengeslacht was dat der Bartholini te Kopenhagen, van welke vooral Thomas (1616-1680) als schrijver van een leerboek en als een der ontdekkers van de ductus thoracicus en de watervaten bekend is. Schrijver van een beroemde anatomische atlas was Govert Bidloo (1649-1713). De atlas verscheen in drie talen en William Cowper pleegde plagiaat, toen hij hem opnieuw in het Engels uitgaf. Er scheen zeer veel behoefte te zijn aan anatomische plaatwerken, want in 1747 gaf de Leidse hoogleraar B. S.

Albinus
(1697-1770) een volgens een eigen projectiemethode getekende atlas uit. In zijn tijd kwam ook de driekleuren druk (Jan Ladmiral) op. Ook Petrus Camper (1722-1789) neemt een vooraanstaande plaats in op anatomisch gebied . De tijd der grote ontdekkingen was voorbij en men legde zich voornamelijk toe op het maken van uitvoerige praeparaten, door inspuiting verkregen, en op het maken van afgietsels in was. In Italië was de ontleedkunde, evenals in Nederland, tot grote bloei gekomen. A. Valsalva (1666-1723), M. Malpighi (1628-1694) en G.

B. Morgagni
(1682-1771) gingen stelselmatig de pathologische veranderingen na, die zich bij ziekten voordeden. Daarnaast waren zij ervaren anatomen. In het eind der 18de en het begin der 19de eeuw kwam het microscopisch onderzoek in zwang. Het gelukte aan M. J.

Schleiden
(1804-1881, zie ook blz. 360) de plantaardige cel te ontdekken, Th. Schwann (1810-1881) bereikte dit voor de dierlijke cel. Een opgewekt wetenschappelijk leven, dat men in die tijd niet verwacht zou hebben, vond plaats. Het opkomend tijdschriften- en congreswezen speelde hierbij een rol. Een der grootsten was Rudolf Rudolf Virchow (1821-1902). Hij is de laatste systeembouwer, want hij gaat uit van de voornaamste ontdekking van zijn tijd: de cel.

Dogmatisch opgevoed — zijn leerboek over pathologie was dat van de Leidse hoogleraar Gaub (z.a.) — kon hij de romantische geneeskunst niet waarderen. Kenmerkend noemt hij zijn leer ‘Zellularpathologie’ (1858): omnis cellula e cellula. Hij was een ongelooflijk werkzaam mens met belangstelling voor alles wat de geneeskunst betreft (praesocialist, historicus enz.). Ziekte zelf is leven, leven onder veranderde omstandigheden. De ziekte uit zich door veranderingen in de cel. De taak der geneeskunst is objectief de ziekte waar te nemen met behulp van fysiobiologische en fysiologische onderzoekingen.

Zijn celpathologie heeft zichzelf overleefd. Zijn solidair pathologie werd op zijde gestreefd door een nieuwe humorale ziekteleer die wijde perspectieven bood, die grotendeels zijn vervuld .

< >