Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De afstamming van de mens

betekenis & definitie

Overzien wij de rijkdom aan menselijke fossielen, die kort werd opgesomd, dan dringen zich twee vragen aan ons op, en wel: 1: Wat is de onderlinge verhouding der verschillende mensvormen? 2: Kunnen wij, in de aardgeschiedenis teruggaande, tot een vorm komen die (nog) geen mens was, doch waaruit wij mogen veronderstellen dat de mens ontstaan is; m.a.w. wat leert ons de palaeontologie omtrent de afstamming van de mens?

Wat de eerste vraag betreft: in alle gebieden waar fossielen gevonden zijn, hebben twee of drie vormen elkaar min of meer opgevolgd. In Europa vinden wij, in de geschiedenis teruggaande, de CroMagnon-, de Neanderdaler- en de Heidelbergmens; in Afrika de recensvormen uit N., Midden- en Z. Afrika en de Rhodesië-mens; in Palestina de Natufians en de Neanderdaler; in O. China de oermongoloieden en de Pekingmens; in Java de Wadjak- en de Ngandongmens (Homo soloensis) en Pithecanthropus erectus; in Australië de Talgai- en de Cohunamens. Ik ben overtuigd dat de jongere mensvorm door geleidelijke ontwikkeling uit de oudere is ontstaan. De Cro-Magnonmens is de nakomeling van de Neanderdaler.

Voor deze opvatting pleit het feit dat men bijna overal vormen heeft aangetroffen die neanderthaloiede en recens-kenmerken verenigen. Niets in de palaeontologie van de mens wijst er op dat de oudere vormen zodanig in bepaalde richting gedifferentieerd zouden zijn geweest, dat zij zijn uitgestorven en door nieuwe (waar vandaan?) zouden zijn vervangen.

Voor wij de tweede vraag trachten te beantwoorden, moeten wij ons eerst afvragen: wanneer kan men, in de evolutie, van de mens spreken ? Weliswaar kent men specifiek menselijke lichamelijke kenmerken, maar deze zijn nauwelijks voldoende. Wat de mens principieel van alle dieren onderscheidt, zijn de geestelijke functies. Geen mensvorm komt — ook als fossiel — voor, zonder dat men uitingen ener cultuur vindt; het maken van werktuigen en wapens, het vermogen vuur te maken, begraving, een gearticuleerde spraak, primitieve kunst.

In alle boven beschreven gebieden vindt men een zo goed als gelijkvormige opeenvolging van de oudste cultuuruitingen, het is alsof niet alleen het lichaam, maar ook de geest een gelijke — resp. gelijkgerichte — evolutie heeft doorgemaakt. In Centraal-Azië ligt waarschijnlijk het gebied waar de mens voor het eerst is opgetreden en van waar uit hij zich over de aarde heeft verbreid.

Kunnen wij uit de morfologie of uit de palaeontologie van de primaten iets afleiden dat ons een houvast geeft in de vraag uit welke (primatoiede) vorm de mensvorm is ontstaan? Hiervoor moeten wij eerst weten wat wij onder ‘primaten’ verstaan. Het woord Primates (heerdieren) is van Linnaeus afkomstig. Hij vatte er de apen, halfapen, vleermuizen en luiaarden in samen. Later is dit veranderd en is de groep beperkt. Tegenwoordig rekent men tot de primaten drie groepen, die — naar men aanneemt — een zekere verwantschap bezitten, nl. de halfapen, de apen van de nieuwe wereld of breedneusapen (platyrrhina) en de apen van de oude wereld of smalneusapen (catarrhina). Onder deze laatste nemen de mensapen of anthropomorphae (nl. Orang-oetan, chimpansee en gorilla) wegens hun morfologische overeenstemming met de mens een bijzondere plaats in.

Voor de beantwoording van de bovengestelde vraag moeten wij nagaan wat ons van de palaeontologie van de primaten bekend is, van de gedachte uitgaande dat een vorm die aan de mens onmiddellijk moet zijn voorafgegaan, tot de primaten zou moeten worden gerekend. Nu is, jammer genoeg, onze kennis van de palaeontologie der primaten in tegenstelling met die van de mens uitermate gering. Schedelresten zijn er slechts zeer weinige; nog minder is er van het lichaamsskelet, vele fossiele vormen zijn uitsluitend op kiezen gebaseerd. Boven werd reeds vermeld, dat sommige schrijvers menen dat het in Piltdown bij de schedelresten van Eoanthropus Dawsoni gevonden onderkaaksfragment aan een grote chimpanseeachtige aap zou hebben toebehoord.

Een belangrijke vondst is die van Dart in 1924 bij Taungs in Beetsjoeanaland. Hier werd de schedel gevonden van een jeugdige, nog in de periode der tandwisseling zijnde anthropomorfe, op een chimpansee gelijkende aap, die hij Australopithecus afrieanus noemde . Sindsdien nemen de Australopithcinae en verwante vormen een belangrijke plaats in in de reeks van fossielen der primaten. In het bijzonder moet ik wijzen op de zeer belangrijke vondsten van Broom bij Sterkfontein en bij Kromdraai, waaraan hij de naam van Plesianthropus en Paranthropus heeft gegeven. Vooral het onderzoek bij Sterkfontein heeft in de laatste jaren (1947-1949) zeer belangrijke vondsten opgeleverd.

In 1947 (Illustrated London News van 17 Mei en 13 September) werd een zo goed als volledige schedel van een oud vrouwelijk individu van Plesianthropus beschreven met een inhoud van 420 cc. dat ‘meer menselijk dan aapachtig’ zou zijn. Het aangezicht is weliswaar menselijk, doch de neus is plat en de prognathie aanzienlijk. In Augustus van hetzelfde jaar werd een mannelijke onderkaak beschreven waarin de — sterk afgesleten — hoektand niet boven de andere elementen uitsteekt. Deze kaak gelijkt op die van de Heidelbergmens, hoewel de kiezen groter en de snijtanden kleiner zijn. Het middengebied vertoont een kleine verdikking die men als het begin van een kin zou kunnen opvatten. De inhoud van de schedel die bij deze onderkaak moet hebben behoord schat Broom op 650700 cc, wat dicht bij de kleinste Sinanthropus komt.

Een heupbeen van een ander individu gelijkt zeer sterk op dat van de mens en wijst daarmede op een opgerichte lichaamshouding. Het vrouwelijke individu, waaraan het bekken moet hebben toebehoord had een lichaamslengte van ongeveer 120 cm.

Het spreekt vanzelf, dat deze vondsten zeer sterk de aandacht trekken, zodat verschillende auteurs reeds in (Zuid) Afrika een gebied zien, dat misschien eerder dan Azië in aanmerking zou komen om de vraag naar de herkomst der mensheid op te lossen. Het gebit heeft daarbij tot diverse publicaties aanleiding gegeven. Adloff (1931) spreekt van een hominide gebitsvorm, hoewel hij aanneemt dat Australopithecus niet als een vorm kan worden beschouwd waaruit zich de menselijke lichaamsvorm heeft ontwikkeld. Gregory en Hellmann (1939) hebben er de aandacht op gevestigd dat er in het gebit van Australopithecus geen diasteem voorkomt. Van een diasteem spreken wij, als twee elementen van het gebit niet tegen elkaar sluiten, zoals wij dat b.v. bij de hond en de kat zien naast de grote hoektand. Hetzelfde komt voor bij alle apen, ook de anthropomorfen: uitsluitend de mens heeft een gebit waarin alle elementen onmiddellijk aan elkaar sluiten. Dit geldt ook voor het kenmerk dat de hoektand niet boven het niveau van de andere elementen uitsteekt. Uit het skelet der ledematen valt af te leiden dat de voortbeweging meer menselijk dan aapachtig was.

In 1942 heeft Leakey een onderkaak van een anthropomorfe aap gevonden op het Rusinga-eiland in het Victoriameer, die hij Proconsul heeft genoemd. Van de onderkaak van de chimpansee (Consul was een chimpansee uit de Zoo) verschilt hij door de vorm van de kin — die zeer menselijk is — en de wijze van afslijting der kiezen, die op een gelijke vorm van kauwen zou wijzen. Niettemin steekt de hoektand boven de andere elementen uit. Het is de meest volledige onderkaak van een anthropomorfe aap die tot nu toe bekend is.

In dezelfde laag zijn nog resten gevonden van twee andere primaten: Limnopithecus en Xenopithecus. Leakey knoopt aan deze vondst beschouwingen vast omtrent de plaats van het eerste optreden van de mens. Hij meent dat deze vondsten en die van Australopithecus erop wijzen dat deze plaats in Afrika moet worden gezocht.

Wat de anthropoieden betreft, kunnen wij wijzen op gebitselementen van vormen die op orang-oetan gelijken, uit diluviale en tertiaire lagen in Z.O. Azië en Java. De meest verbreide en best bekende vorm is Dryopithecus, die men in miocene en pliocene lagen zowel in Europa als in Azië heeft gevonden. Deze, naar de bouw der kiezen zowel met de chimpansee als met de gorilla overeenkomende vorm, heeft hoogstens de grootte van de chimpansee bereikt. Men kent ook, alweer op grond van kiezen, tertiaire gibbonachtige vormen als Pliohylobatesen Pliopithecus. Uit deze korte aantekeningen blijkt wel, dat de palaeontologie der primaten ons slechts zeer weinig positieve gegevens verschaft. De stambomen die men met gebruikmaking van de palaeontologie heeft opgesteld, dragen in hoofdzaak een theoretisch karakter. Drie stambomen zijn hier te noemen: nl. die van Weinert, van Abel en Gregory, en van Osborn . Weinert grondt zijn theorie op de aanwezigheid van een voorhoofdsholte in de schedels van menselijke fossielen; een kenmerk dat onder de primaten uitsluitend bij de chimpansee voorkomt, zodat hij meent dat de mens het meest verwant is aan de chimpansee en deze beide vormen in het Mioceen uit een enkele vorm zouden zijn ontstaan.

Het gebit is voor Abel en Gregory de grondslag voor het opstellen ener afstammingstheorie. Abel komt — evenals Gregory — tot de conclusie dat het omnivore menselijke gebit slechts afgeleid kan worden van dat van tertiaire anthropomorfen, waarvan alleen Dryopithecus in aanmerking komt. Zowel de mens als de chimpansee en de gorilla zouden ervan afgeleid moeten worden. Adloff wijst op het fundamentele verschil tussen het gebit van de mens en dat van de mensapen, en is op grond daarvan van oordeel dat de differentiatie tussen de mens en de mensapen ver in het verleden moet worden gezocht.

Osborn, die van het skelet der ledematen uitgaat, heeft zijn theorie, in verband met de zeer geringe resten die daarvan in fossiele staat bekend zijn, in hoofdzaak op de huidige vormen moeten baseren. Hij neemt voor de fossiele mens nog een eoanthropus (Mioceen) en een proanthropus (Oligoceen) aan, waarvan echter niets bekend is.

Uit de genoemde theorieën van afstamming van de mens op grond der palaeontologie kan men wel afleiden dat ook deze wetenschap ons nauwelijks verder brengt in het afstammingsprobleem en dat men ervan zeggen kan: evenveel theorieën als organen.

Stelt men de vraag of de verschillen tussen de fossielen van de mens en de met deze gelijktijdig levende primaten geringer waren dan tussen de thans levende vormen, dan durf ik de vraag, in verband met onze geringe kennis van fossielen van primaten, niet bevestigend beantwoorden.

Men bedenke wel dat de mens niet een mozaïek is van organen die elk hun eigen evolutie hebben doorgemaakt; integendeel, de mens is een eenheid, die als zodanig in de aardgeschiedenis is opgetreden, met alle lichamelijke en geestelijke kenmerken die hem eigen zijn, en die hem scheiden van alle dieren, recente zowel als fossiele. Primitief was de oudste mensvorm, lichamelijk en geestelijk staande beneden de thans levende vormen, maar het proces der evolutie heeft geen halt gehouden; uit deze primitieve vormen is, op meer dan één plaats op aarde, de huidige mensheid in al zijn schakeringen gegroeid.

A. J. P. VAN DEN BROEK
O. Abel, Die Stellung des Menschen im Rahmen der Wirbeltiere, 1931.
M. Boule, Les hommes fossiles, 2de dr. 1923.
A. J. P. van den Broek, Pithecanthropus erectus en de eerste verbreiding der menschheid, naar aanleiding van een aantal nieuwe vondsten, Geneeskundige bladen 1942; The Pleistocene Human Skull from Hengelo, Proc. Kon. Akad. van Wetenschappen Amsterdam, Band 39, 1936; De dageraad der menschheid, 1947.
E. Dubois, Pithecanthropus erectus, eine menschenähnliche Übergangsform aus Java, 1894.
A. Keith, The Antiquity of Man, 1925; New Discoveries Relating to the Antiquity of Man, 1931.
G. H. R. von Koenigswald, Das Pleistocän Java's, Quartär 2, 1939.
L. S. B. Leakey, Was Kenya the Centre of Human Evolution?, 1946.
D. J. Mahoney, The problem of the Antiquity of Man in Australia, 1943.
W. F. F. Oppenoorth, Homo (Javanthropus) soloensis, een pleistocene mensch van Java, Wetenschapp. meded. (no 20) v. d. dienst v. d. mijnbouw in Ned. Indië, 1932.
F. Weidenreich, The Sinanthropus of Chou-kou-tien (Locality I) with a Preliminary Note on New Discoveries, Bulletin of the Geol. Society of China, Band 14, 1935; Tatsachen und Probleme der Menschheitsentwicklung, Biomorphoris I, 1938; The Keilor Skull: a Wadjak Type from Southeast Australia, 1945.
H. Weinert, Ursprung der Menschheit, 1932; Afrikanthropus. Der erste Affenmenschfund aus dem Quartär Deutsch-Ostafrika' s, 1938.
J. Wunderly, The Keilor Skull: Anatomical Description 1943.

< >