I. 1. ruk, draai; 2. verrekking, verstuiking; 3. verdraaiing; 4. schroefsleutel; 5. fig pijnlijke scheiding; it was a great wrench, 't viel hem (mij) hard;
II. (verwringen, (ver)draaien, rukken; verrekken; wrench from, ontwringen, ontrukken, rukken uit; wrench off, afdraaien, afrukken; wrench open, openrukken, -breken.