I. 1. verwoesting, vernieling, ondergang; 2. schipbreuk; 3. wrak, fig ruïne; 4. wrakgoederen, strandvond; go to wreck and ruin, te gronde gaan; make wreck of, verwoesten, te gronde richten;
II. 1. verwoesten, vernielen, te gronde richten, ruïneren; 2. doen verongelukken [trein]; 3. schipbreuk doen lijden; fig doen mislukken; be wrecked, schipbreuk lijden, vergaan, stranden; verongelukken
III. schipbreuk lijden.