(ge)heel; gaaf, ongeschonden; gezond (en wel); whole meal, ongebuild meel; whole milk, volle melk; the whole three, alle drie; make whole, heel (gezond) maken; swallow it whole, ’t in zijn geheel inslikken;
II. geheel; the whole, het geheel; (dat) alles; the whole of the day, de hele dag; the whole of us, wij allemaal; as a whole, in zijn geheel (genomen); in whole or in part, geheel of gedeeltelijk; (up)on the whole, over het geheel (genomen); in het algemeen.