I. 1. zweep; 2. koetsier; 3. hondenjongen [bij vossenjacht]; 4. fig lid van het Parlement, dat, voor belangrijke stemmingen, zijn medeleden oproept; oproeping van een whip-, give the whip, de zweep er over leggen; receive the whip, met de zweep krijgen;
II. 1. zwepen, met de zweep geven, er van langs gevend, slaan; verslaan, 't winnen van; 2. kloppen [eieren]; 3. overhands naaien; 4. wippen; 5. takelen; whip a stream, een rivier afvissen; whipped cream, slagroom; whip in, bijeenjagen [honden bij vossenjacht]; fig bijeentrommelen [leden van de partij door whips); whip off one’s coat, uitgooien; whip off one’s glass, zijn glas omgooien [in zijn keel]; whip the horses on, de zweep over de paarden leggen, voortzwepen; whip on one’s coat, zijn jas aanschieten; whip out one’s revolver, plotseling te voorschijn halen; whip over the pages, dóórvliegen; whip up, 1. doen opwippen, gooien; 2. oppikken; 3. er de zweep over leggen; fig opzwepen, aanzetten;
III. wippen; whip away (off, out), wegwippen; whip up, opwippen.