I. 1. wegen, af-, overwegen; 2. lichten;
II. 1. wegen, gewicht in de schaal leggen; zich (laten) wegen; 2. het anker lichten; weigh an argument against another, zien welk argument het zwaarste weegt; weigh down, neerdrukken, doen doorbuigen; doen overslaan [de schaal]; opwegen tegen [argumenten]; weighed down with cares, onder zorgen gebukt gaand; weigh in, komen aanzetten; weigh in a jockey, een jockey wegen vóór de wedren; weigh out, af-, toewegen; weigh out a jockey, een jockey wegen na de wedren; weigh (heavy) upon one, iemand bezwaren [geheim]; that’s the point that weighs with me, dat weegt (zeer) zwaar bij mij.