I. 1. onkruid; zeegras; 2. tabak, sigaar; 3. knol [v. paard]; opgeschoten slungel; kerel van niks; weeds, 1. onkruid; zeegras; 2. weduwenkleed; ill weeds grow apace (are sure to thrive), onkruid vergaat niet; she cast her weeds, ze zei de weduwstaat vaarwel (hertrouwde);
II. wieden, uitroeien, zuiveren (van of); weed out, wieden, uitroeien, verwijderen.