Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-04-2022

wear

betekenis & definitie

I. 1. dragen [aan het lijf]; ook: (aan)hebben, vertonen; 2. (ver)slijten, afslijten, uitslijten;

II. 1. (ver)slijten; voorbijgaan [v. d. tijd]; lang vallen; 2. zich laten dragen; zich (goed) houden [in ’t gebruik]; warranted to wear, gegarandeerd goed blijvend; wear thin, slijten, dun worden; wear well, zich goed houden [in ’t gebruik]; wear away, weg-, ver-, uit-, afslijten; slijten [tijd]; verdrijven; (langzaam) voorbijgaan [tijd]; omkruipen; wear down, af-, verslijten; afmatten, uitputten; wear down all opposition, alle tegenstand overwinnen; wear off, af-, wegslijten; uit-, verslijten, er afgaan, verdwijnen; wear on, (langzaam) voorbijgaan [tijd]; wear out, afdragen, verslijten; uitslijten; afmatten, uitputten, uitmergelen, slijten [levensdagen]; wear out one’s welcome, ergens te lang blijven; wear through, omkrijgen [tijd];

III. het dragen, gebruik; dracht, kleding, kleren, goed; soliditeit; slijtage; wear and tear, slijtage; the wear and tear of time, de tand des tijds; these knickers are warm wear, zijn goed warm; it has no wear in it, het is erg sleets; there is a deal of wear (a great amount of wear) in them, je kunt er lang mee toe; for everyday wear, voor dagelijks gebruik [kledingstukken]; have... in wear, (voortdurend) in gebruik hebben, dagelijks dragen; in general wear, algemeen gedragen [kleren]; not in wear, niet (dagelijks) gedragen; of good wear, zich goed houdend in ’t gebruik, solide;

IV. halzen.

V. zie weir.

< >