Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-04-2022

warm

betekenis & definitie

I. 1. warm, vurig, heet; 2. verhit; 3. er warmpjes inzittend, rijk; get warm, 1. warm worden; 2. zich branden [spelletjes]-, make things (it) warm for one, iemand het vuur na aan de schenen leggen; in een lastig parket brengen; warm with wine, verhit door de wijn; it was warm work, het ging er heet toe;

II. (ver)warmen, warm maken; warm one’s jacket, warm one, iemand op zijn baadje geven; warm up, opwarmen;

III. warm oneself, zich warmen;

IV. warm worden (fig ook: warm up); he warmed to the subject (to his theme), hij raakte meer en meer in vuur; warm up, 1. warm worden [kamer]; 2. warmer worden [voor een zaak]; warmer gaan voelen (voor towards);

V. warme winterjas, warm buis; I must have a warm, ik moet mij eens wat warmen.

< >