I. 1. nood, gebrek, behoefte, armoede; 2. gemis; for want of, bij gebrek aan; be in want, gebrek hebben, gebrek lijden; be (stand) in want of, nodig hebben;
II. 1. nodig hebben, behoeven, moeten; hebben moeten; 2. willen, wensen, verlangen; 3. te kort komen, mankeren; I want nothing better, ik verlang niets beters; ik verlang (wil) niets liever; I don’t want him to be disturbed, ik wil niet dat hij gestoord wordt; you are wanted, 1. men vraagt naar u; 2. de politie zoekt naar je; it (there) wants only..., er is alleen maar... (voor) nodig; it wants a quarter of (to) twelve, het is kwart voor twaalf;
III. gebrek lijden; you shall want for nothing, u zult nergens gebrek aan hebben, het zal u aan niets ontbreken.